11.4 Vetten verteren en verwerken
Veel vetmoleculen zijn opgebouwd uit een molecuul glycerol met daaraan
gekoppeld één, twee of drie verzadigde vetzuren: mono, di of triglyceriden.
Onverzadigde vetzuren hebben een of meer dubbele bindingen in de vetzuurstaart.
Lipase is het enzym voor de vertering → zit in het alvleessap en verbreekt door
hydrolyse de verbindingen tussen glycerol en de vetzuren. Lipase verwijdert niet
altijd alle vetzuren, waardoor na de vertering ook monoglyceriden overblijven.
Vetmoleculen zijn hydrofoob: ze lossen niet op in water. Vetten zijn apolair: lading
gelijkmatig. In een waterige omgeving vormen vetmoleculen vetdruppels. De
vetzuren staarten ‘plakken’ hierbij aan elkaar en de glycerolkoppen richten zich naar
de watermoleculen in de omgeving. Zij vormen de buitenkant van de vetdruppel.
Water is een polaire stof: lading niet gelijkmatig. Het molecuul heeft een positief en
negatief geladen kant. Daardoor trekken watermoleculen elkaar, maar binden ze niet
aan vetmoleculen.
De lever produceert voortdurend gal. Via de galgang stroomt gal naar de galblaas:
opslagplaats voor gal. De lever kan gal ook rechtstreeks doorsturen naar de
twaalfvingerige darm. Gal helpt lipase bij de vertering van vetten in een waterige
omgeving. Gal bestaat uit water, bilirubine en galzouten. De lever maakt galzouten
uit cholesterol. Galzouten hebben zowel een polair als een apolair deel, waardoor ze
aan water en vetten kunnen binden. Door de structuur van galzouten vallen grote
vetdruppels in de twaalfvingerige darm uiteen in kleine micellen: emulgeren. Lipase
uit de alvleesklier kan de vetten zo gemakkelijk bereiken. Door de vergroting van het
oppervlak kan lipase per tijdseenheid meer vetten omzetten. Galzouten worden
gerecycled. Ze zijn zo’n zes tot tien keer per dag actief in de darm voordat ze met de
ontlasting het lichaam verlaten. Naast galzout bevat gal ook de galkleurstof
bilirubine, die ontstaat bij de afbraak van hemoglobine in de lever en milt. In de dikke
darm wordt bilirubine afgebroken, wat zorgt voor de bruine kleur van ontlasting.
Wanneer de pH daalt in de maag, doordat je iets vets hebt gegeten. Remt de
vertering van vetten. De alvleesklier zorgt dan dat er HCO3- wordt toegevoegd zodat
de pH weer stijgt.
Per minuut komt er 0,3 L bloed binnen bij de lever vanuit de leverslagader en 1 L
bloed vanuit de poortader. De poortader voert bloed aan dat stoffen opgenomen
heeft uit het verteringsstelsel. De leverslag levert O2-rijk bloed. Uitlopers van de
poortader en de leverslagader vormen een groot aantal sinusoïden rond de cellen
in de leverlobjes. Bloed verlaat de lever via de leverader. In een netwerk van
galkanalen tussen de levercellen in een leverlobje stroomt gal naar een grotere
galgang en gaat via de galbuis naar de galblaas en de twaalfvingerige darm. Binas
82D
Veel vetmoleculen zijn opgebouwd uit een molecuul glycerol met daaraan
gekoppeld één, twee of drie verzadigde vetzuren: mono, di of triglyceriden.
Onverzadigde vetzuren hebben een of meer dubbele bindingen in de vetzuurstaart.
Lipase is het enzym voor de vertering → zit in het alvleessap en verbreekt door
hydrolyse de verbindingen tussen glycerol en de vetzuren. Lipase verwijdert niet
altijd alle vetzuren, waardoor na de vertering ook monoglyceriden overblijven.
Vetmoleculen zijn hydrofoob: ze lossen niet op in water. Vetten zijn apolair: lading
gelijkmatig. In een waterige omgeving vormen vetmoleculen vetdruppels. De
vetzuren staarten ‘plakken’ hierbij aan elkaar en de glycerolkoppen richten zich naar
de watermoleculen in de omgeving. Zij vormen de buitenkant van de vetdruppel.
Water is een polaire stof: lading niet gelijkmatig. Het molecuul heeft een positief en
negatief geladen kant. Daardoor trekken watermoleculen elkaar, maar binden ze niet
aan vetmoleculen.
De lever produceert voortdurend gal. Via de galgang stroomt gal naar de galblaas:
opslagplaats voor gal. De lever kan gal ook rechtstreeks doorsturen naar de
twaalfvingerige darm. Gal helpt lipase bij de vertering van vetten in een waterige
omgeving. Gal bestaat uit water, bilirubine en galzouten. De lever maakt galzouten
uit cholesterol. Galzouten hebben zowel een polair als een apolair deel, waardoor ze
aan water en vetten kunnen binden. Door de structuur van galzouten vallen grote
vetdruppels in de twaalfvingerige darm uiteen in kleine micellen: emulgeren. Lipase
uit de alvleesklier kan de vetten zo gemakkelijk bereiken. Door de vergroting van het
oppervlak kan lipase per tijdseenheid meer vetten omzetten. Galzouten worden
gerecycled. Ze zijn zo’n zes tot tien keer per dag actief in de darm voordat ze met de
ontlasting het lichaam verlaten. Naast galzout bevat gal ook de galkleurstof
bilirubine, die ontstaat bij de afbraak van hemoglobine in de lever en milt. In de dikke
darm wordt bilirubine afgebroken, wat zorgt voor de bruine kleur van ontlasting.
Wanneer de pH daalt in de maag, doordat je iets vets hebt gegeten. Remt de
vertering van vetten. De alvleesklier zorgt dan dat er HCO3- wordt toegevoegd zodat
de pH weer stijgt.
Per minuut komt er 0,3 L bloed binnen bij de lever vanuit de leverslagader en 1 L
bloed vanuit de poortader. De poortader voert bloed aan dat stoffen opgenomen
heeft uit het verteringsstelsel. De leverslag levert O2-rijk bloed. Uitlopers van de
poortader en de leverslagader vormen een groot aantal sinusoïden rond de cellen
in de leverlobjes. Bloed verlaat de lever via de leverader. In een netwerk van
galkanalen tussen de levercellen in een leverlobje stroomt gal naar een grotere
galgang en gaat via de galbuis naar de galblaas en de twaalfvingerige darm. Binas
82D