Literatuur Informatie Uitwisseling
Week 1
Een inleiding op het vak
Communicatie = een vorm van informatieoverdracht van een zender naar een ontvanger.
Informatie-uitwisseling tussen entiteiten.
Communicatiegedrag van mensen: gebaren, houdingen, gezichtsuitdrukkingen.
Belangrijk verschil tussen menselijke en dierlijke communicatie is dat mensen een enorm scala aan abstracte
symbolen gebruiken en die symbolen ook weer kunnen toepassen om de betekenis van andere symbolen uit te
leggen.
Indien er meer dan twee entiteiten betrokken zijn communicatienetwerken, waarbij allerlei verschillende
verbindingen mogelijk zijn tussen de entiteiten.
Communicatie speelt zich altijd af binnen een bepaalde context.
Mens-computer communicatie.
Experts communiceren met de computer in een voor mensen onnatuurlijk formele taal.
Het WWW is het grootste communicatiemedium dat de mens ooit heeft gezien en gemaakt.
Elementen in communicatie: gesprekspartners, communicatiekanaal en de context van het gesprek.
Vijf modellen voor communicatie
1) Het basismodel
a. Er zijn altijd communicatiepartners (twee of meer)
b. Een zender en een ontvanger.
c. Communiceren met elkaar via een communicatie- of transmissiekanaal.
d. Informatie die wordt overgedragen is de boodschap/het bericht.
e. Speelt zich af binnen een context.
f. Boodschappen bezitten dikwijls een grammaticale structuur: non-verbale boodschappen worden
afgeleid uit een scala van waarneembare eigenschappen.
2) Het model van Shannon
a. Jaren veertig van de 20e eeuw.
b. Berekenen wat de maximale hoeveelheid informatie is die verzonden kan worden in een bepaald
tijdsbestek bij een gegeven transmissiekanaal en hoeveelheid ruis.
c. Ruis wordt toegevoegd aan het kanaal.
d. Informatie wordt beschouwd als een middel om onzekerheid te reduceren.
e. Hoe kleiner de kans op een bepaalde boodschap, des te meer de informatie-inhoud een boodschap
bevat.
f. Symbolen komen we in allerlei vormen tegen, variërend van grafische afbeeldingen tot woorden en
gesproken zinnen.
g. Laagste niveau is een bit, nul of een.
h. Het proces van het omzetten van een boodschap in symbolen door de zender noemen we ook wel
codering.
Ruis = wanneer signalen verstoord worden.
Daardoor kun je er nooit zeker van zijn dat een boodschap foutloos aankomt bij de ontvanger.
In computer-computer communicatie spreken we over een verstoring als een bit door de ruis een andere
waarde heeft gekregen. Om niet gedetecteerde fouten zoveel mogelijk te vermijden, kunnen twee computers
nu ‘met elkaar afspreken’ dat iedere boodschap die ze elkaar toezenden een even aantal enen moet bevatten.
Bevat de oorspronkelijke boodschap een oneven aantal enen, dan wordt het pariteitsbit 1, en 0 in het andere
geval. Zo kan bij ieder oneven aantal verstoorde bits gedetecteerd worden dat er een fout optreedt en kan de
computer vragen de boodschap nog eens te versturen.
Pariteitsbit helpt niet als er een even aantal fouten optreedt.
Slimmere methodes: komen allemaal neer op het toevoegen van extra symbolen redundantie.
3) Het lagenmodel
, a. Woorden zijn niet alleen makkelijker te verstaan als we de context erbij halen, maar we interpreteren
woorden ook altijd binnen een bepaalde context.
b. De betekenis wordt vooral ingevuld door ons geheugen, door onze eerdere ervaringen.
c. Het lagenmodel geeft meer structuur aan de entiteiten.
4) Het driehoeksmodel
a. Extra virtueel kanaal die onderscheid maakt tussen twee belangrijke types van informatie: symbolisch
en fysiek.
b. We interacteren enerzijds fysiek met de wereld door voorwerken te manipuleren (oppakken),
anderzijds hebben we ook een symbolische interactie met onze gesprekspartners via woorden/non-
verbale communicatie.
c. Symbolische acties hebben we altijd een interpreteerder nodig om die symbolen om te zetten in iets
dat gerelateerd is aan een ervaring of handeling in de wereld.
d. Onderscheid tussen de wereld en een interpretatie van of kennis over de wereld.
e. De wereld is een concrete instantie van de dingen waarover gepraat kan worden en bevat objecten met
eigenschappen en relaties zoals boeken en auto’s (objecten) met een kleur (eigenschap) die in de
ruimte en tijd een bepaalde plaats ten opzichte van elkaar nemen (relatie).
f. De objectruimte is wat het is, een fysieke wereld waar de verschijnselen zich afspelen volgens
bijvoorbeeld de wetten van de natuurkunde of wellicht de wetten van een eigengemaakte game.
g. De subjectruimte bevat een afbeelding van de objectruimte. Die afbeeldingen noemen we ook wel
geheugen/kennis.
h. Naast de informatiestromen tussen de twee subjecten en van de wereld naar het subject bestaat er
ook een stroom van het subject naar de wereld. We zeiden al dat het subject handelingen uitvoert op
de wereld en de wereld verandert door het doen van handelingen.
i. De essentie van het driehoeksmodel is dat de informatietypes tot twee stromen terug te voeren zijn,
namelijk die waarbij sprake is van een fysieke interactie of een symbolische interactie.
5) Het netwerkmodel
a. Twee communicatiepartners – dyadische communicatie.
b. Aantal partners kan veel groter zijn – communicatienetwerk.
c. Een netwerk wordt getypeerd door een verzameling entiteiten (knoop) die onderling verbonden zijn via
links (lijn/edge).
d. Voorbeeld van een uitgebreid en complex netwerk = hersenen Neuraal netwerk.
e. Topologie: structuur of configuratie van het netwerk – de manier waarop de links de entiteiten met
elkaar verbinden.
f. Met drie knopen kunnen vier verschillende typologieën worden geconfigureerd. Verbindingen kunnen
zowel fysiek als virtueel zijn.
i. Fysieke link: kan bijvoorbeeld een wifi-verbinding zijn die twee computers met elkaar
verbindt.
ii. Virtuele link: bijv. een sociale verbinding tussen twee vrienden.
g. In praktijk blijven netwerken dynamisch, er komen in de tijd links en hele structuren bij en vallen af, we
zeggen daarom ook wel dat een communicatienetwerk emergent is.
h. Nadeel van de ‘line’-topologie is dat bij een gebroken link, verschillende netwerken ontstaan die niet
meer op elkaar zijn aangesloten waardoor communicatie onmogelijk wordt. Combinaties van de
basistopologieen zijn eerder regel dan uitzondering.
i. Informele communicatienetwerk = grapevine – uitermate snel en emergent netwerk dat het best
getypeerd kan worden door een mesh.
j. Netwerken waarbij verschillende types links relevant zijn hybride netwerken.
k. Voor wie de boodschap bestemd is = adres-veld.
l. Tranmissietechniek bij CCC is het bericht naar alle computers in het netwerk zenden =
broadcastnetwerk.
m. Het bericht moet door alle computers worden verwerkt = broadcasting.
n. Point-to-point netwerk = (groot) Aantal verbindingen tussen paren entiteiten.
o. Kiezen van de route tussen de zender en de ontvanger wordt ook wel routering genoemd.
Steganografie = soort camouflagetechniek waarbij de zender verhult dat het signaal een boodschap is door het
symbolische karakter ervan te versluieren. Bij cryptografie weet een buitenstaander wel dat het een
boodschap betreft, maar kiest de zender voor een zodanige vorm van de symbolen dat deze in principe niet
meer interpreteerbaar zijn voor buitenstaanders.
Week 1
Een inleiding op het vak
Communicatie = een vorm van informatieoverdracht van een zender naar een ontvanger.
Informatie-uitwisseling tussen entiteiten.
Communicatiegedrag van mensen: gebaren, houdingen, gezichtsuitdrukkingen.
Belangrijk verschil tussen menselijke en dierlijke communicatie is dat mensen een enorm scala aan abstracte
symbolen gebruiken en die symbolen ook weer kunnen toepassen om de betekenis van andere symbolen uit te
leggen.
Indien er meer dan twee entiteiten betrokken zijn communicatienetwerken, waarbij allerlei verschillende
verbindingen mogelijk zijn tussen de entiteiten.
Communicatie speelt zich altijd af binnen een bepaalde context.
Mens-computer communicatie.
Experts communiceren met de computer in een voor mensen onnatuurlijk formele taal.
Het WWW is het grootste communicatiemedium dat de mens ooit heeft gezien en gemaakt.
Elementen in communicatie: gesprekspartners, communicatiekanaal en de context van het gesprek.
Vijf modellen voor communicatie
1) Het basismodel
a. Er zijn altijd communicatiepartners (twee of meer)
b. Een zender en een ontvanger.
c. Communiceren met elkaar via een communicatie- of transmissiekanaal.
d. Informatie die wordt overgedragen is de boodschap/het bericht.
e. Speelt zich af binnen een context.
f. Boodschappen bezitten dikwijls een grammaticale structuur: non-verbale boodschappen worden
afgeleid uit een scala van waarneembare eigenschappen.
2) Het model van Shannon
a. Jaren veertig van de 20e eeuw.
b. Berekenen wat de maximale hoeveelheid informatie is die verzonden kan worden in een bepaald
tijdsbestek bij een gegeven transmissiekanaal en hoeveelheid ruis.
c. Ruis wordt toegevoegd aan het kanaal.
d. Informatie wordt beschouwd als een middel om onzekerheid te reduceren.
e. Hoe kleiner de kans op een bepaalde boodschap, des te meer de informatie-inhoud een boodschap
bevat.
f. Symbolen komen we in allerlei vormen tegen, variërend van grafische afbeeldingen tot woorden en
gesproken zinnen.
g. Laagste niveau is een bit, nul of een.
h. Het proces van het omzetten van een boodschap in symbolen door de zender noemen we ook wel
codering.
Ruis = wanneer signalen verstoord worden.
Daardoor kun je er nooit zeker van zijn dat een boodschap foutloos aankomt bij de ontvanger.
In computer-computer communicatie spreken we over een verstoring als een bit door de ruis een andere
waarde heeft gekregen. Om niet gedetecteerde fouten zoveel mogelijk te vermijden, kunnen twee computers
nu ‘met elkaar afspreken’ dat iedere boodschap die ze elkaar toezenden een even aantal enen moet bevatten.
Bevat de oorspronkelijke boodschap een oneven aantal enen, dan wordt het pariteitsbit 1, en 0 in het andere
geval. Zo kan bij ieder oneven aantal verstoorde bits gedetecteerd worden dat er een fout optreedt en kan de
computer vragen de boodschap nog eens te versturen.
Pariteitsbit helpt niet als er een even aantal fouten optreedt.
Slimmere methodes: komen allemaal neer op het toevoegen van extra symbolen redundantie.
3) Het lagenmodel
, a. Woorden zijn niet alleen makkelijker te verstaan als we de context erbij halen, maar we interpreteren
woorden ook altijd binnen een bepaalde context.
b. De betekenis wordt vooral ingevuld door ons geheugen, door onze eerdere ervaringen.
c. Het lagenmodel geeft meer structuur aan de entiteiten.
4) Het driehoeksmodel
a. Extra virtueel kanaal die onderscheid maakt tussen twee belangrijke types van informatie: symbolisch
en fysiek.
b. We interacteren enerzijds fysiek met de wereld door voorwerken te manipuleren (oppakken),
anderzijds hebben we ook een symbolische interactie met onze gesprekspartners via woorden/non-
verbale communicatie.
c. Symbolische acties hebben we altijd een interpreteerder nodig om die symbolen om te zetten in iets
dat gerelateerd is aan een ervaring of handeling in de wereld.
d. Onderscheid tussen de wereld en een interpretatie van of kennis over de wereld.
e. De wereld is een concrete instantie van de dingen waarover gepraat kan worden en bevat objecten met
eigenschappen en relaties zoals boeken en auto’s (objecten) met een kleur (eigenschap) die in de
ruimte en tijd een bepaalde plaats ten opzichte van elkaar nemen (relatie).
f. De objectruimte is wat het is, een fysieke wereld waar de verschijnselen zich afspelen volgens
bijvoorbeeld de wetten van de natuurkunde of wellicht de wetten van een eigengemaakte game.
g. De subjectruimte bevat een afbeelding van de objectruimte. Die afbeeldingen noemen we ook wel
geheugen/kennis.
h. Naast de informatiestromen tussen de twee subjecten en van de wereld naar het subject bestaat er
ook een stroom van het subject naar de wereld. We zeiden al dat het subject handelingen uitvoert op
de wereld en de wereld verandert door het doen van handelingen.
i. De essentie van het driehoeksmodel is dat de informatietypes tot twee stromen terug te voeren zijn,
namelijk die waarbij sprake is van een fysieke interactie of een symbolische interactie.
5) Het netwerkmodel
a. Twee communicatiepartners – dyadische communicatie.
b. Aantal partners kan veel groter zijn – communicatienetwerk.
c. Een netwerk wordt getypeerd door een verzameling entiteiten (knoop) die onderling verbonden zijn via
links (lijn/edge).
d. Voorbeeld van een uitgebreid en complex netwerk = hersenen Neuraal netwerk.
e. Topologie: structuur of configuratie van het netwerk – de manier waarop de links de entiteiten met
elkaar verbinden.
f. Met drie knopen kunnen vier verschillende typologieën worden geconfigureerd. Verbindingen kunnen
zowel fysiek als virtueel zijn.
i. Fysieke link: kan bijvoorbeeld een wifi-verbinding zijn die twee computers met elkaar
verbindt.
ii. Virtuele link: bijv. een sociale verbinding tussen twee vrienden.
g. In praktijk blijven netwerken dynamisch, er komen in de tijd links en hele structuren bij en vallen af, we
zeggen daarom ook wel dat een communicatienetwerk emergent is.
h. Nadeel van de ‘line’-topologie is dat bij een gebroken link, verschillende netwerken ontstaan die niet
meer op elkaar zijn aangesloten waardoor communicatie onmogelijk wordt. Combinaties van de
basistopologieen zijn eerder regel dan uitzondering.
i. Informele communicatienetwerk = grapevine – uitermate snel en emergent netwerk dat het best
getypeerd kan worden door een mesh.
j. Netwerken waarbij verschillende types links relevant zijn hybride netwerken.
k. Voor wie de boodschap bestemd is = adres-veld.
l. Tranmissietechniek bij CCC is het bericht naar alle computers in het netwerk zenden =
broadcastnetwerk.
m. Het bericht moet door alle computers worden verwerkt = broadcasting.
n. Point-to-point netwerk = (groot) Aantal verbindingen tussen paren entiteiten.
o. Kiezen van de route tussen de zender en de ontvanger wordt ook wel routering genoemd.
Steganografie = soort camouflagetechniek waarbij de zender verhult dat het signaal een boodschap is door het
symbolische karakter ervan te versluieren. Bij cryptografie weet een buitenstaander wel dat het een
boodschap betreft, maar kiest de zender voor een zodanige vorm van de symbolen dat deze in principe niet
meer interpreteerbaar zijn voor buitenstaanders.