EVOLUTIE
Paragraaf 1
Ontstaan van fossielen
Een dood organisme kan in een droge/koude omgeving goed bewaard blijven. Resten en sporen van organismen
uit het verleden zijn fossielen. De vorming van een fossiel, de fossilisatie, begint vaak met een aardverschuiving,
waarbij een bodemlaag een dood organisme luchtdicht afdekt (bron 1). Meestal zijn de zachte delen dan al
verteerd. Minderalen uit de bodem vervangen de organische stoffen in de botresten. Dit gebeurt langzaam.
Fossielen geven veel informatie over uitgestorven soorten. Sommige fossiele zijn afdrukken, andere zijn
versteende delen. Weer andere zijn in bevroren of verdroogde toestand bewaard.
Vergelijking van de ouderdom van fossielen (Binas: 94A)
Trilobieten, geleedpotigen, kwamen overal op aarde voor maar niet lang. Om die reden zijn trilobieten geschikt als
gidsfossielen, dit zijn fossielen waarmee de ouderdom van een aardlaag ten opzichte van een of meer andere
aardlagen vast te stellen is. Met gidsfossielen is dus de ouderdom van een aardlaag en andere fossielen te
bepalen, dit is een manier van relatieve ouderdomsbepaling.
Absolute ouderdomsbepaling (Binas 25A)
Bij relatieve ouderdomsbepaling vergelijk je de ouderdom van fossielen ten opzichte van elkaar. Bij absolute
ouderdomsbepaling gebruiken natuurkundige technieken met behulp van radioactieve atomen. Hierbij is de
hoeveelheid radioactieve atomen in een steen of fossiel de maat voor de ouderdom. Van veel atoomsoorten zijn
meerdere isotopen bekend. Radioactieve isotopen vallen uit elkaar waarbij ze straling afgeven en zo veranderen
in een andere stof, dat niet meer radioactief is. dit is radioactief verval. De tijd waarin de helft van de
hoeveelheid radioactieve isotopen uit elkaar valt, heet de halveringstijd.
Radioactief koolstof 14C isotoop naast stabiel 12C. steeds na 5730 jaar (halveringstijd) is de helft van het
radioactieve 14C omgezet in niet radioactief 12N. door meting van de verhouding 14C : 12C kan de ouderdom van
organisch materiaal worden bepaald
Ieder organisme neemt met zijn voeding kleine hoeveelheden radioactieve koolstofatomen op. Wanneer een
organisme dood gaat neemt het aantal radioactieve atomen (14C ) in het fossiel steeds verder af. Als men nu bij
een gevonden fossiel de straling van de hoeveelheid 14C meet, kan uit de afname worden teruggerekend hoeveel
jaren het fossiel oud is. Het probleem is dat 14C snel vervalt. Sommige fossielen bevatten daardoor te weinig
radioactief koolstof om te kunnen dateren. Bevatten oude bodemlagen ook isotopen, dan kan een onderzoeker de
ouderdom van die laag met de erin voorkomende fossielen wél dateren.
Relatieve ouderdomsbepaling gebeurt door middel van gidsfossielen, absolute ouderdomsbepaling met behulp
van isotopen.
Paragraaf 2
Nieuwe eigenschappen
Een nieuwe eigenschap begint met een mutatie, een verandering in een gen in het DNA. Hierdoor ontstaat een
genvariant, een allel. Veel mutaties verlagen de overlevingskans. Andere, vaak combinaties van verschillende
mutaties, leiden tot het ontstaan van een nieuwe eigenschap. Het fenotype van het organisme verandert. Een
nieuwe eigenschap kan positief zijn, de voortplantingskans wordt bijvoorbeeld groter. Door dit voordeel kwam het
allel voor deze eigenschap in steeds meer nakomelingen in de populatie terecht ten koste van het oorspronkelijke
allel. Er vond een verschuiving plaats in de allelfrequentie, de procentuele verdeling van de allelen van een
bepaald gen in de populatie. Uiteindelijk planten de organismen met de nieuwe eigenschap zich niet meer voort
met de organismen met de oude eigenschap en ontstaat er een nieuwe soort. Evolutie, de ontwikkeling van
soorten in de tijd, gaat langzaam.
Door mutaties verandert het DNA van organismen in een populatie voortdurend. Een combinatie van nieuwe
allelen kan leiden tot het ontstaan van nieuwe eigenschappen. Een soort verandert: evolutie.
Mutaties
Radioactieve straling (bijv. uv-licht) zijn mutageen; zij veroorzaken mutaties in het DNA. Een verandering in 1
base heet een puntmutatie (bron 8). Het kan leiden tot een nieuw allel, dat een eiwit levert met een andere bouw/
activiteit. Bij chromosoommutaties gaat het om een verandering groter dan 1 base, vaak betreft het zelfs
meerdere genen. Hele stukken DNA kunnen verdwijnen, verdubbelen of omkeren. Een genoommutatie is een
verandering in het aantal chromosomen. Door verdubbeling van diploïde cellen kunnen tetraploïde cellen
ontstaan. Deze hebben van elk chromosoom 4 exemplaren (4n). Zij ontstaan als een cel bij een mitose geen
trekdraden vormt. Hierdoor blijven de chromatiden bij elkaar in de cel en splitst deze niet.
Paragraaf 1
Ontstaan van fossielen
Een dood organisme kan in een droge/koude omgeving goed bewaard blijven. Resten en sporen van organismen
uit het verleden zijn fossielen. De vorming van een fossiel, de fossilisatie, begint vaak met een aardverschuiving,
waarbij een bodemlaag een dood organisme luchtdicht afdekt (bron 1). Meestal zijn de zachte delen dan al
verteerd. Minderalen uit de bodem vervangen de organische stoffen in de botresten. Dit gebeurt langzaam.
Fossielen geven veel informatie over uitgestorven soorten. Sommige fossiele zijn afdrukken, andere zijn
versteende delen. Weer andere zijn in bevroren of verdroogde toestand bewaard.
Vergelijking van de ouderdom van fossielen (Binas: 94A)
Trilobieten, geleedpotigen, kwamen overal op aarde voor maar niet lang. Om die reden zijn trilobieten geschikt als
gidsfossielen, dit zijn fossielen waarmee de ouderdom van een aardlaag ten opzichte van een of meer andere
aardlagen vast te stellen is. Met gidsfossielen is dus de ouderdom van een aardlaag en andere fossielen te
bepalen, dit is een manier van relatieve ouderdomsbepaling.
Absolute ouderdomsbepaling (Binas 25A)
Bij relatieve ouderdomsbepaling vergelijk je de ouderdom van fossielen ten opzichte van elkaar. Bij absolute
ouderdomsbepaling gebruiken natuurkundige technieken met behulp van radioactieve atomen. Hierbij is de
hoeveelheid radioactieve atomen in een steen of fossiel de maat voor de ouderdom. Van veel atoomsoorten zijn
meerdere isotopen bekend. Radioactieve isotopen vallen uit elkaar waarbij ze straling afgeven en zo veranderen
in een andere stof, dat niet meer radioactief is. dit is radioactief verval. De tijd waarin de helft van de
hoeveelheid radioactieve isotopen uit elkaar valt, heet de halveringstijd.
Radioactief koolstof 14C isotoop naast stabiel 12C. steeds na 5730 jaar (halveringstijd) is de helft van het
radioactieve 14C omgezet in niet radioactief 12N. door meting van de verhouding 14C : 12C kan de ouderdom van
organisch materiaal worden bepaald
Ieder organisme neemt met zijn voeding kleine hoeveelheden radioactieve koolstofatomen op. Wanneer een
organisme dood gaat neemt het aantal radioactieve atomen (14C ) in het fossiel steeds verder af. Als men nu bij
een gevonden fossiel de straling van de hoeveelheid 14C meet, kan uit de afname worden teruggerekend hoeveel
jaren het fossiel oud is. Het probleem is dat 14C snel vervalt. Sommige fossielen bevatten daardoor te weinig
radioactief koolstof om te kunnen dateren. Bevatten oude bodemlagen ook isotopen, dan kan een onderzoeker de
ouderdom van die laag met de erin voorkomende fossielen wél dateren.
Relatieve ouderdomsbepaling gebeurt door middel van gidsfossielen, absolute ouderdomsbepaling met behulp
van isotopen.
Paragraaf 2
Nieuwe eigenschappen
Een nieuwe eigenschap begint met een mutatie, een verandering in een gen in het DNA. Hierdoor ontstaat een
genvariant, een allel. Veel mutaties verlagen de overlevingskans. Andere, vaak combinaties van verschillende
mutaties, leiden tot het ontstaan van een nieuwe eigenschap. Het fenotype van het organisme verandert. Een
nieuwe eigenschap kan positief zijn, de voortplantingskans wordt bijvoorbeeld groter. Door dit voordeel kwam het
allel voor deze eigenschap in steeds meer nakomelingen in de populatie terecht ten koste van het oorspronkelijke
allel. Er vond een verschuiving plaats in de allelfrequentie, de procentuele verdeling van de allelen van een
bepaald gen in de populatie. Uiteindelijk planten de organismen met de nieuwe eigenschap zich niet meer voort
met de organismen met de oude eigenschap en ontstaat er een nieuwe soort. Evolutie, de ontwikkeling van
soorten in de tijd, gaat langzaam.
Door mutaties verandert het DNA van organismen in een populatie voortdurend. Een combinatie van nieuwe
allelen kan leiden tot het ontstaan van nieuwe eigenschappen. Een soort verandert: evolutie.
Mutaties
Radioactieve straling (bijv. uv-licht) zijn mutageen; zij veroorzaken mutaties in het DNA. Een verandering in 1
base heet een puntmutatie (bron 8). Het kan leiden tot een nieuw allel, dat een eiwit levert met een andere bouw/
activiteit. Bij chromosoommutaties gaat het om een verandering groter dan 1 base, vaak betreft het zelfs
meerdere genen. Hele stukken DNA kunnen verdwijnen, verdubbelen of omkeren. Een genoommutatie is een
verandering in het aantal chromosomen. Door verdubbeling van diploïde cellen kunnen tetraploïde cellen
ontstaan. Deze hebben van elk chromosoom 4 exemplaren (4n). Zij ontstaan als een cel bij een mitose geen
trekdraden vormt. Hierdoor blijven de chromatiden bij elkaar in de cel en splitst deze niet.