H2. Het specifiek verweer: antigenen
1. Inleiding
Het verworven immuunsysteem / specifiek verweer creëert miljoenen verschillende B- en T-cellen
voor antilichaam-gemedieerde en celgemedieerde immuniteit
➔ Dus het specifiek systeem bestaat net zoals het niet-specifiek verweer uit 2 luiken:
1) Antilichaam gemedieerde immuniteit (AMI)
➢ = Het humorale luik
➢ De B-lymfocyten
→ De antilichamen die gemaakt worden door onze plasmacellen circuleren
rond in lichaamsvloeistoffen
➢ Antilichamen herkennen zowel losse als gebonden antigenen
➢ Is vooral gericht tegen extracellulaire micro-organismen en toxines
→ Dus pathogenen die ons lichaam binnendringen maar niet onze cellen
➢ B-lymfocyten zullen na contact met de binnengedrongen MO delen +
differentiëren tot plasmacellen
→ De plasmacellen zullen vervolgens antilichamen aanmaken tegen de
antigenen van de MO
2) Celgemedieerde immuniteit (CMI)
➢ = Het cellulaire luik
➢ De T-lymfocyten → ook NK-cellen
→ Soorten T-cellen:
Helper T-lymfocyten (TH) → CD4 op hun oppervlak
allebei ook CD3
Cytotoxische T-lymfocyten (Tc) → CD8 op hun oppervlak → CD = cluster of
differentiation
Regulatorische T-lymfocyten (Treg)
→ Houden de TH- en Tc-cellen in het oog (als remming op het
systeem)
➢ T-lymfocyten herkennen alleen antigenen die gepresenteerd worden door
antigeenpresenterende cellen (APC)
→ De antigenen zijn gebonden op het majeure histocompatibiliteit
complex (MCH)
➢ Is vooral gericht tegen intracellulaire MO
→ Dus pathogenen die onze lichaamscellen zijn binnengedrongen
➢ T-lymfocyten differentiëren in effectorcellen (TH / Tc) na contact met een APC
➔ MO dringen ons binnen langs ons epitheel
→ Onder ons epitheel zitten macrofagen en
dendritische cellen klaar om de MO ‘op te eten’
➔ Complement eiwitten met C3b die macrofagen aantrekt
➔ NK-cellen zitten tussen de 2 immuunsystemen in
→ In het niet-specifiek verweer werken ze met hun killer
inhibitie/activatie receptoren (KIR en KAR)
→ In het specifiek verweer werken ze met hun
Fc-receptor (van antilichamen)
, 2. Antigenen
De naam ‘antigenen’ is afkomstig van antibody generators
Antigenen = moleculen die de productie van antilichamen stimuleren en heel specifiek binden aan
antilichamen
= moleculen die worden herkend door het immuunsysteem
➔ Er zijn verschillende soorten antigenen:
1) Haptenen
➢ = Moleculen die herkend kunnen worden door antilichamen maar geen
verworven immuunrespons kunnen opwekken
→ Dus ze kunnen binden aan een specifiek antilichaam maar wekken geen
immuunrespons op
➢ = Een incompleet antigeen → het is wel specifiek maar niet immunogeen
➢ Zijn meestal heel klein + niet-biologisch (dus geen eiwit)
➢ Hapteen + carrier/dragereiwit (immunogeen) = immuunrespons
→ Een carrier is meestal een groter eiwit dat wel een immuunrespons uitlokt
---> Deze respons wordt opgewekt tegen het hapteen + de epitopen op
het immunogeen
➢ Voorbeelden:
Geneesmiddelen → bv. penicilline
Plantenextracten → bv. eiwitten uit pollenkorrels
Ontlasting van dieren → bv. huisstofmijt
Sommige detergenten, zepen, haarlak, cosmetica
Industriële producten
➢
➔ 1 B-cel maakt 1 soort antilichaam aan! (monoklonale antilichamen)
➔ Polyklonale antilichamen = een mengsel van antilichamen die worden
geproduceerd door verschillende B-cellen
→ Er worden zowel AL gemaakt tegen het hapteen als tegen de carrier
---> Elk AL is gericht tegen een ander epitoop van het
hapteen-drager complex
2) Immunogenen
➢ = Moleculen die wel een verworven immuunrespons kunnen opwekken
➢ Zijn meestal grote eiwitmoleculen
→ De beste immunogenen bevatten ook nog suikergroepen
➢ De beste immunogenen hebben een hoog moleculair gewicht (> 10.000)
➢ O.a. de meeste MO die ons ziek maken
1. Inleiding
Het verworven immuunsysteem / specifiek verweer creëert miljoenen verschillende B- en T-cellen
voor antilichaam-gemedieerde en celgemedieerde immuniteit
➔ Dus het specifiek systeem bestaat net zoals het niet-specifiek verweer uit 2 luiken:
1) Antilichaam gemedieerde immuniteit (AMI)
➢ = Het humorale luik
➢ De B-lymfocyten
→ De antilichamen die gemaakt worden door onze plasmacellen circuleren
rond in lichaamsvloeistoffen
➢ Antilichamen herkennen zowel losse als gebonden antigenen
➢ Is vooral gericht tegen extracellulaire micro-organismen en toxines
→ Dus pathogenen die ons lichaam binnendringen maar niet onze cellen
➢ B-lymfocyten zullen na contact met de binnengedrongen MO delen +
differentiëren tot plasmacellen
→ De plasmacellen zullen vervolgens antilichamen aanmaken tegen de
antigenen van de MO
2) Celgemedieerde immuniteit (CMI)
➢ = Het cellulaire luik
➢ De T-lymfocyten → ook NK-cellen
→ Soorten T-cellen:
Helper T-lymfocyten (TH) → CD4 op hun oppervlak
allebei ook CD3
Cytotoxische T-lymfocyten (Tc) → CD8 op hun oppervlak → CD = cluster of
differentiation
Regulatorische T-lymfocyten (Treg)
→ Houden de TH- en Tc-cellen in het oog (als remming op het
systeem)
➢ T-lymfocyten herkennen alleen antigenen die gepresenteerd worden door
antigeenpresenterende cellen (APC)
→ De antigenen zijn gebonden op het majeure histocompatibiliteit
complex (MCH)
➢ Is vooral gericht tegen intracellulaire MO
→ Dus pathogenen die onze lichaamscellen zijn binnengedrongen
➢ T-lymfocyten differentiëren in effectorcellen (TH / Tc) na contact met een APC
➔ MO dringen ons binnen langs ons epitheel
→ Onder ons epitheel zitten macrofagen en
dendritische cellen klaar om de MO ‘op te eten’
➔ Complement eiwitten met C3b die macrofagen aantrekt
➔ NK-cellen zitten tussen de 2 immuunsystemen in
→ In het niet-specifiek verweer werken ze met hun killer
inhibitie/activatie receptoren (KIR en KAR)
→ In het specifiek verweer werken ze met hun
Fc-receptor (van antilichamen)
, 2. Antigenen
De naam ‘antigenen’ is afkomstig van antibody generators
Antigenen = moleculen die de productie van antilichamen stimuleren en heel specifiek binden aan
antilichamen
= moleculen die worden herkend door het immuunsysteem
➔ Er zijn verschillende soorten antigenen:
1) Haptenen
➢ = Moleculen die herkend kunnen worden door antilichamen maar geen
verworven immuunrespons kunnen opwekken
→ Dus ze kunnen binden aan een specifiek antilichaam maar wekken geen
immuunrespons op
➢ = Een incompleet antigeen → het is wel specifiek maar niet immunogeen
➢ Zijn meestal heel klein + niet-biologisch (dus geen eiwit)
➢ Hapteen + carrier/dragereiwit (immunogeen) = immuunrespons
→ Een carrier is meestal een groter eiwit dat wel een immuunrespons uitlokt
---> Deze respons wordt opgewekt tegen het hapteen + de epitopen op
het immunogeen
➢ Voorbeelden:
Geneesmiddelen → bv. penicilline
Plantenextracten → bv. eiwitten uit pollenkorrels
Ontlasting van dieren → bv. huisstofmijt
Sommige detergenten, zepen, haarlak, cosmetica
Industriële producten
➢
➔ 1 B-cel maakt 1 soort antilichaam aan! (monoklonale antilichamen)
➔ Polyklonale antilichamen = een mengsel van antilichamen die worden
geproduceerd door verschillende B-cellen
→ Er worden zowel AL gemaakt tegen het hapteen als tegen de carrier
---> Elk AL is gericht tegen een ander epitoop van het
hapteen-drager complex
2) Immunogenen
➢ = Moleculen die wel een verworven immuunrespons kunnen opwekken
➢ Zijn meestal grote eiwitmoleculen
→ De beste immunogenen bevatten ook nog suikergroepen
➢ De beste immunogenen hebben een hoog moleculair gewicht (> 10.000)
➢ O.a. de meeste MO die ons ziek maken