11.1 DNA-overdracht
Natuurlijke overdracht: overdracht van DNA is meestal slechts mogelijk wanneer een donor- en
acceptor cel nauw aan elkaar verwant zijn.
Indirecte gen overdracht: verloopt via vectoren
Directe gen overdracht: --
Natuurlijke DNA-overdracht
Cel fusies: bijvoorbeeld bevruchting. Overdracht van DNA door virussen gebeurt onder andere door
retrovirussen. Deze RNA virussen zijn in staat om hun genoom in de vorm van DNA te integreren in
het genoom van de gastheercel.
Transformatie: hier verstaan we het proces waarbij DNA van vreemde herkomst, zogenaamd donor-
DNA, wordt opgenomen door een acceptor cel.
Conjugatie: het verschijnsel waarbij DNA-overdracht tussen twee bacteriën plaatsvindt via een
conjugatiebuis of sexpilus. Bij gen-overdracht zijn plasmiden betrokken die genen bevatten voor de
vorming van sexpili; het plasmide F (fertiliteit) in E.coli.
Transductie: Hier is er sprake van overdracht van DNA door middel van bacteriofagen, die als vector
dienst doen. DNA-overdracht kan ook plaatsvinden door middel van de Ti-plasmiden.
Kunstmatige DNA-overdracht
Indirecte overdracht DNA verloopt via vectoren als plasmiden, virussen of cosmiden. Hier
onderscheiden we het volgende:
Transformatie: de overdracht verloopt via plasmiden
Transfectie: de overdracht verloopt via viraal DNA als lambda en M13
Transductie: de DNA-overdracht vindt plaats door middel van cosmiden
Bij directe DNA-overdracht onderscheiden we het volgende:
Celfusie: toegepast bij de productie van monoklonale antilichamen. Hierdoor ontstaat een dikaryon,
gevolgd door versmelting van beide kernen.
Co-precipitatie: maakt gebruik van calciumfosfaat, calciumchloride of DEAE dextraan. Deze stoffen,
samen met DNA, zullen neerslaan op het celmembraan en treedt zo de cel binnen. Dit wordt ook wel
gezien als chemische transfectie.
Electroporatie: kortdurende impulsen van een zeer hoge veldsterkte worden toegediend. Hierdoor
wordt de permeabiliteit van de celmembranen zodanig veranderd dat DNA-moleculen de cel kunnen
binnendringen.
Micro-injectie: met behulp van glazen capillairen DNA rechtstreeks in de kern van een cel kan
worden geïntroduceerd in een van de beide pronuclei van de kort daarvoor bevruchte eicel. Meestal
bindt het DNA eerder aan de pronucleus van de zaadcel, omdat deze groter is dan die van de eicel.
, Kerntransplantatie: hier wordt bij een embryo van een muis bv de nucleus vervangen door de
nucleus van de cel van een ander embryo. Op deze manier kunnen bv transgene muizen worden
geconstrueerd.
Liposomen: blaasjes die bestaan uit een synthetisch membraan waarin DNA of het chromosoom is
verpakt. Gevormd door lipiden en nucleïne zuren te suspenderen in ether. Na ultrasone behandeling
worden de micellen veranderd in DNA-bevattende liposomen. Beschermen het DNA tegen afbraak.
Niet toxische en het percentage transformanten ligt heel hoog.
DNA-kanon: overdracht van DNA, gebonden aan metaaldeeltjes, de zogenaamde microcarriers.
Natuurlijke overdracht: overdracht van DNA is meestal slechts mogelijk wanneer een donor- en
acceptor cel nauw aan elkaar verwant zijn.
Indirecte gen overdracht: verloopt via vectoren
Directe gen overdracht: --
Natuurlijke DNA-overdracht
Cel fusies: bijvoorbeeld bevruchting. Overdracht van DNA door virussen gebeurt onder andere door
retrovirussen. Deze RNA virussen zijn in staat om hun genoom in de vorm van DNA te integreren in
het genoom van de gastheercel.
Transformatie: hier verstaan we het proces waarbij DNA van vreemde herkomst, zogenaamd donor-
DNA, wordt opgenomen door een acceptor cel.
Conjugatie: het verschijnsel waarbij DNA-overdracht tussen twee bacteriën plaatsvindt via een
conjugatiebuis of sexpilus. Bij gen-overdracht zijn plasmiden betrokken die genen bevatten voor de
vorming van sexpili; het plasmide F (fertiliteit) in E.coli.
Transductie: Hier is er sprake van overdracht van DNA door middel van bacteriofagen, die als vector
dienst doen. DNA-overdracht kan ook plaatsvinden door middel van de Ti-plasmiden.
Kunstmatige DNA-overdracht
Indirecte overdracht DNA verloopt via vectoren als plasmiden, virussen of cosmiden. Hier
onderscheiden we het volgende:
Transformatie: de overdracht verloopt via plasmiden
Transfectie: de overdracht verloopt via viraal DNA als lambda en M13
Transductie: de DNA-overdracht vindt plaats door middel van cosmiden
Bij directe DNA-overdracht onderscheiden we het volgende:
Celfusie: toegepast bij de productie van monoklonale antilichamen. Hierdoor ontstaat een dikaryon,
gevolgd door versmelting van beide kernen.
Co-precipitatie: maakt gebruik van calciumfosfaat, calciumchloride of DEAE dextraan. Deze stoffen,
samen met DNA, zullen neerslaan op het celmembraan en treedt zo de cel binnen. Dit wordt ook wel
gezien als chemische transfectie.
Electroporatie: kortdurende impulsen van een zeer hoge veldsterkte worden toegediend. Hierdoor
wordt de permeabiliteit van de celmembranen zodanig veranderd dat DNA-moleculen de cel kunnen
binnendringen.
Micro-injectie: met behulp van glazen capillairen DNA rechtstreeks in de kern van een cel kan
worden geïntroduceerd in een van de beide pronuclei van de kort daarvoor bevruchte eicel. Meestal
bindt het DNA eerder aan de pronucleus van de zaadcel, omdat deze groter is dan die van de eicel.
, Kerntransplantatie: hier wordt bij een embryo van een muis bv de nucleus vervangen door de
nucleus van de cel van een ander embryo. Op deze manier kunnen bv transgene muizen worden
geconstrueerd.
Liposomen: blaasjes die bestaan uit een synthetisch membraan waarin DNA of het chromosoom is
verpakt. Gevormd door lipiden en nucleïne zuren te suspenderen in ether. Na ultrasone behandeling
worden de micellen veranderd in DNA-bevattende liposomen. Beschermen het DNA tegen afbraak.
Niet toxische en het percentage transformanten ligt heel hoog.
DNA-kanon: overdracht van DNA, gebonden aan metaaldeeltjes, de zogenaamde microcarriers.