Samenvatting biologie
Fenotype: uiterlijke kenmerken. Deze eigenschappen vastgesteld op genen en worden allelen
genoemd.
Allelen: verschillende vormen van een gen.
Genotype: de erfelijke eigenschappen, wat er staat op allelen. Bb
Voor elk eigenschap heb je twee allelen: 1 van moeder, 1 van vader. Het genotype voor een
eigenschap bestaat steeds uit 2 allelen.
Monohybride kruising: opgelet op de overerving van één eigenschap. Hier is een genenpaar
betrokken.
- bruin/bruin
- blauw/blauw -> homozygoot (gelijk): twee allelen zijn gelijk.
- blauw/bruin
- bruin/blauw -> heterozygoot (anders): twee verschillende allelen.
Dominant: het overheersende allel -> aangeven met hoofdletter.
Recessief: het onderdrukt allel -> aangeven kleine letter.
BB, homozygoot dominant.
Bb, heterozygoot.
bb, homozygoot recessief.
P1: Parents generation
F1: hun kinderen
F2: weer hun kinderen
Eicel: vrouwelijk
Zaadcel: mannelijk
Bij bevruchting versmelt de kernen van de geslachtscellen (gameten). In dit geval eicel met allel
A met de kern zaadcel met allel a. Hieruit ontstond Aa dit is..
Bij 3 fenotypes. Dan is een fenotype een mengvorm is van beide allelen (rood + wit = roze) ->
intermediair fenotype. Er is geen sprake van een dominant en recessief allel: beide allelen
even ‘sterk’. -> co-dominantie.
IAIA en IA en i -> bloedgroep A
IBIB en IB en i -> bloedgroep B
IAIB -> bloedgroep AB
i i -> bloedgroep O
Verhouding van genotype Aa:aa dus verhouding 1:0, want allelen z’n Aa dus 100%. Je kan alleen
verhoudingen afleiden uit grote groepen.
Als 2 ouders met gelijk fenotype een nakomeling krijgen met een ander fenotype zijn beide
ouders heterozygoot voor deze eigenschap. Bb x Bb -> bb
Fenotype: uiterlijke kenmerken. Deze eigenschappen vastgesteld op genen en worden allelen
genoemd.
Allelen: verschillende vormen van een gen.
Genotype: de erfelijke eigenschappen, wat er staat op allelen. Bb
Voor elk eigenschap heb je twee allelen: 1 van moeder, 1 van vader. Het genotype voor een
eigenschap bestaat steeds uit 2 allelen.
Monohybride kruising: opgelet op de overerving van één eigenschap. Hier is een genenpaar
betrokken.
- bruin/bruin
- blauw/blauw -> homozygoot (gelijk): twee allelen zijn gelijk.
- blauw/bruin
- bruin/blauw -> heterozygoot (anders): twee verschillende allelen.
Dominant: het overheersende allel -> aangeven met hoofdletter.
Recessief: het onderdrukt allel -> aangeven kleine letter.
BB, homozygoot dominant.
Bb, heterozygoot.
bb, homozygoot recessief.
P1: Parents generation
F1: hun kinderen
F2: weer hun kinderen
Eicel: vrouwelijk
Zaadcel: mannelijk
Bij bevruchting versmelt de kernen van de geslachtscellen (gameten). In dit geval eicel met allel
A met de kern zaadcel met allel a. Hieruit ontstond Aa dit is..
Bij 3 fenotypes. Dan is een fenotype een mengvorm is van beide allelen (rood + wit = roze) ->
intermediair fenotype. Er is geen sprake van een dominant en recessief allel: beide allelen
even ‘sterk’. -> co-dominantie.
IAIA en IA en i -> bloedgroep A
IBIB en IB en i -> bloedgroep B
IAIB -> bloedgroep AB
i i -> bloedgroep O
Verhouding van genotype Aa:aa dus verhouding 1:0, want allelen z’n Aa dus 100%. Je kan alleen
verhoudingen afleiden uit grote groepen.
Als 2 ouders met gelijk fenotype een nakomeling krijgen met een ander fenotype zijn beide
ouders heterozygoot voor deze eigenschap. Bb x Bb -> bb