Samenvatting: H1 Schaarste en ruilen
1.1 Voor niks gaat de zon op
Productiefactoren: middelen die nodig zijn om diensten/middelen te kunnen produceren,
1. Natuur: bijvoorbeeld lucht, water.
2. Arbeid: werknemers leveren arbeid.
3. Kapitaalgoederen: zijn de goederen die bij de productie nodig zijn, gereedschap, machines. Dit
hoort bij kapitaal: een productiefactor die zelf ook weer geproduceerd is.
4. ondernemerschap: eigenaar van bedrijf die productiefactoren combineert -> produceren
goederen.
Een goed: tastbaar product, een brood
Een dienst: niet tastbaar, een biosvoorstelling
Alle goederen zijn productiefactoren voor nodig om erover te beschikken, deze goederen -> schaarse
goederen. Schaars =/= zeldzaam
-/ voor productie schaarse goederen, productiefactoren nodig -> daarom keuzes gemaakt worden.
-/ gebruik je drinkwater voor -> handen wassen of koffie zetten.
Schaarste dwingt dus tot het maken van keuzes.
Vrij goed -> geen productiefactoren voor nodig + hoeft niet over nagedacht te worden -> bv regenbui.
Mensen hebben behoeften -> een relatie, lekkere tomaten.
Het vak economie: bestudeert hoe mensen hun behoeften proberen te bevredigen door middel van
schaarste goederen. -> behoefte aan zonnig weer past niet bij economie, maar vrije goederen.
Om van behoeften aan schaarse goederen te voorzien -> middelen nodig. Bv. Inkomen om scooter te
kopen.
Om zo goed mogelijk aan behoefte voorzien:
-/ zelfvoorziening: zelf producten maken. Bv. Zelf brood bakken.
-/ je koopt goederen en diensten -> je bent een consument. Een consument consumeer en koopt
consumptiegoederen. Een oven thuis -> consumptiegoed, restaurant -> kapitaalgoed ( word gebruikt
om geld te verdienen ).
1.2 Kiezen is verliezen
-/ Heel veel productiefactoren op verschillende manieren inzetbaar.
Alternatieve aanwendbaarheid: op verschillende manieren kunnen inzetten van middelen.
-/ iedere producent maakt afwegingen -> geeft een bakker zijn geld uit aan een oven of verbouwing.
Deze afweging -> budgetlijn. Op deze lijn liggen alle mogelijke combinaties die met een bepaald
budget mogelijk zijn.
Vaste lasten: betaal je meestal 1x per maand of per
jaar -> abonnement tijdschrift, energierekening.
Incidentele uitgaven: zijn hele grote aankopen,
deze doe je zelden -> aankoop scooter.
Dagelijks uitgaven: komen zeer vaak voor -> boodschappen, tanken.
Hulpmiddel om overzicht te krijgen -> begroting (budgetplan):
vergelijkt de toekomstige verwachte inkomsten met de verwachte uitgaven.
1.1 Voor niks gaat de zon op
Productiefactoren: middelen die nodig zijn om diensten/middelen te kunnen produceren,
1. Natuur: bijvoorbeeld lucht, water.
2. Arbeid: werknemers leveren arbeid.
3. Kapitaalgoederen: zijn de goederen die bij de productie nodig zijn, gereedschap, machines. Dit
hoort bij kapitaal: een productiefactor die zelf ook weer geproduceerd is.
4. ondernemerschap: eigenaar van bedrijf die productiefactoren combineert -> produceren
goederen.
Een goed: tastbaar product, een brood
Een dienst: niet tastbaar, een biosvoorstelling
Alle goederen zijn productiefactoren voor nodig om erover te beschikken, deze goederen -> schaarse
goederen. Schaars =/= zeldzaam
-/ voor productie schaarse goederen, productiefactoren nodig -> daarom keuzes gemaakt worden.
-/ gebruik je drinkwater voor -> handen wassen of koffie zetten.
Schaarste dwingt dus tot het maken van keuzes.
Vrij goed -> geen productiefactoren voor nodig + hoeft niet over nagedacht te worden -> bv regenbui.
Mensen hebben behoeften -> een relatie, lekkere tomaten.
Het vak economie: bestudeert hoe mensen hun behoeften proberen te bevredigen door middel van
schaarste goederen. -> behoefte aan zonnig weer past niet bij economie, maar vrije goederen.
Om van behoeften aan schaarse goederen te voorzien -> middelen nodig. Bv. Inkomen om scooter te
kopen.
Om zo goed mogelijk aan behoefte voorzien:
-/ zelfvoorziening: zelf producten maken. Bv. Zelf brood bakken.
-/ je koopt goederen en diensten -> je bent een consument. Een consument consumeer en koopt
consumptiegoederen. Een oven thuis -> consumptiegoed, restaurant -> kapitaalgoed ( word gebruikt
om geld te verdienen ).
1.2 Kiezen is verliezen
-/ Heel veel productiefactoren op verschillende manieren inzetbaar.
Alternatieve aanwendbaarheid: op verschillende manieren kunnen inzetten van middelen.
-/ iedere producent maakt afwegingen -> geeft een bakker zijn geld uit aan een oven of verbouwing.
Deze afweging -> budgetlijn. Op deze lijn liggen alle mogelijke combinaties die met een bepaald
budget mogelijk zijn.
Vaste lasten: betaal je meestal 1x per maand of per
jaar -> abonnement tijdschrift, energierekening.
Incidentele uitgaven: zijn hele grote aankopen,
deze doe je zelden -> aankoop scooter.
Dagelijks uitgaven: komen zeer vaak voor -> boodschappen, tanken.
Hulpmiddel om overzicht te krijgen -> begroting (budgetplan):
vergelijkt de toekomstige verwachte inkomsten met de verwachte uitgaven.