100% satisfaction guarantee Immediately available after payment Both online and in PDF No strings attached 4.2 TrustPilot
logo-home
Summary

Economie Crisis samenvatting 4 Havo

Rating
3.0
(1)
Sold
2
Pages
4
Uploaded on
22-06-2019
Written in
2018/2019

samenvatting volledige lesbrief crisis

Institution
Course









Whoops! We can’t load your doc right now. Try again or contact support.

Written for

Institution
Study
Course

Document information

Uploaded on
June 22, 2019
Number of pages
4
Written in
2018/2019
Type
Summary

Subjects

Content preview

Hoofdstuk 1
Bestedingen: de uitgave die mensen doen aan bepaalde producten.
Consumentenvertrouwen: het vertrouwen van de klant in een product.
Koopkracht: de koopkracht hangt af van het inkomen en de prijzen van de producten, als
het inkomen en de prijs evenveel stijgt of daalt blijft de koopkracht gelijk.

Consumeren: het kopen van producten voor de behoeftebevrediging.
Investeren: het aanschaffen van producten door bedrijven om er mee te produceren.
Behoeften: wat de mensen allemaal willen hebben, de behoeften zijn veel groter dan de
middelen die er zijn.
Schaarste: een product is schaars als er een offer of inspanning moet worden geleverd om
het goed te maken.
Vrije goederen: goederen waar geen schaarse middelen voor worden opgeofferd.
Middelen: producten, geld of tijd.
Opofferingskosten: de opbrengsten van het beste, niet gekozen, alternatief.
Alternatief aanwendbaar: middelen die voor verschillende doeleinde worden gebruikt.

Hoofdstuk 2
Nominale waarde: de waarde die op een munt staat.
Intrinsieke waarde: de waarde van het materiaal waarvan de munt of het briefje is gemaakt.
Vertrouwen: mensen vertrouwen erop dat je met het geld dat wij hebben kan betalen. Het
vertrouwen kan afnemen door prijsstijgingen en hyperinflatie.
Munten: worden uitgegeven door het rijk.
Bankbiljetten: worden uitgegeven door De Nederlandsche Bank.
Chartaal geld: bankbiljetten en munten.
Giraal geld: virtueel geld dat op een bankrekening staat.
Algemeen aanvaard: geld is een algemeen aanvaard ruilmiddel omdat je er overal mee kan
betalen.
Ruilmiddel: geld dat wordt gebruikt om mee te betalen.
Rekenmiddel: geld dat wordt gebruikt om de waarde van goederen en diensten mee vast te
stellen.
Spaarmiddel: geld dat wordt gebruikt om tijdelijk te kunnen bewaren.
Zelfvoorzienend: vroeger zorgde de mensen voor hun eigen eten en drinken.
Arbeidsdeling: het is handiger om het arbeidsproces te verdelen in afzonderlijke taken.
Specialisatie: mensen kunnen zich in de arbeidsdelingen specialiseren en toeleggen op een
activiteit.
Arbeidsproductiviteit: de productie per persoon per tijdseenheid. Door arbeidsdeling en
specialisatie stijgt de arbeidsproductiviteit.
Ruil: essentieel voor het ontstaan van ruil of transactie is dat beide partijen er beter van
worden.
Transactiekosten: alle kosten die gedaan worden voor het kopen van een product.
Ruil in natura: producten ruilen tegen producten, er komt geen geld aan te pas.
Optimale verdeling: de beste verdeling binnen de gegeven mogelijkheden.
Absoluut voordeel: er worden zo min mogen tijd of geld besteed bij de optimale verdeling.
Comparatief voordeel: dit houd in dat de een in verhouding iets beter kan dan de ander.
Rekening-courantegoed: betaalrekening.
Krediet: een lening die de banken geven.
Hypothecaire lening: een langlopende lening met ontroerend goed als onderpand.
Liquide middelen: munten en bankbiljetten.
Liquiditeitspercentage: de verhouding tussen de liquide middelen en de rekening-
couranttegoeden.
Dekkingspercentage: hetzelfde als liquiditeitspercentage.

, HOOFDSTUK 1
Gevolgen van de kredietcrisis (voor de bouwsector):
- Banken draaien de geldkraan dicht (leningen worden nauwelijks tot niet verstrekt)
- Mensen en bedrijven worden voorzichtiger  verschuiving van bouwplannen
- Meer moeite om een order binnen te slepen
- Veel bouwprojecten worden afgeblazen

In de bouw was dus sprake van een kopersstaking.
De crisis slaat van financiële sector (banken en effectenbeurzen) over naar de reële
economie (maakeconomie)  deel van de economie waar het gaat om de productie van
goederen en diensten.

Gevolgen als de huizenprijzen dalen en de huisbezitters de rente en aflossing niet
meer kunnen betalen:
- Sommige banken gingen failliet, andere werden voorzichtiger met uitlenen.
- Bedrijven en gezinnen konden moeilijker geld lenen, waardoor ze minder uitgaven 
Gezinnen minder consumeren  bedrijven minder investeren  bestedingen dalen 
inkrimping van de productie  minder werkgelegenheid.
- Het consumentenvertrouwen neemt af.  angst voor minder verdienen  meer sparen en
minder consumeren  de productie en werkgelegenheid dalen verder.

* De aandelenkoersen van banken gingen omlaag door slechte toekomstverwachtingen.
De koopkracht van je inkomen bepaalt hoeveel goederen en diensten je kunt kopen.
De koopkracht hangt af van het inkomen en van de prijzen, als het inkomen en de prijspeil
evenveel stijgen of dalen, blijft de koopkracht dus gelijk.

Goederen kun je vast pakken (mobieltje, rugzak) > stoffelijk.
Diensten kun je niet vastpakken (op vakantie gaan) > onstoffelijk.
Hoe meer producten mensen kunnen kopen des te welvarender ze zijn.  beter voorzien in
hun behoeften. Pas als de producten zijn aangeschaft door de consument voorzien ze in een
behoefte.
Consumeren = Het kopen van producten voor de behoeftebevrediging.
Investering = Een dergelijke aankoop, het aanschaffen van goederen en diensten door een
bedrijf om er mee te produceren.

Schaarste:
Economen noemen de spanningen die bestaat tussen oneindige behoeften en beperkte
middelen, schaarste. Het begrip schaarste heeft in de economie een andere betekenis dan in
het dagelijkse spraakgebruik. In het dagelijkse spraakgebruik is een goed schaars als er een
gebrek aan is. In de economie is een product schaars, als er een offer of inspanning moet
worden geleverd om het goed te maken.
Omdat er inspanningen voor de productie moeten worden geleverd, kosten schaarse
goederen geld. Brood bijvoorbeeld is volop verkrijgbaar, maar is volgens de economie een
schaars goed. Goederen waar geen schaarse middelen voor worden opgeofferd,
bijvoorbeeld de lucht die wordt ingeademd, noemen we vrije goederen.
Schaarste dwingt tot keuze. ‘Je kunt een euro maar één keer uitgeven.’
Je moet dus een afweging maken: welke behoefte wil ik eerst vervullen en welke wens kan
nog wachten?

Opofferingskosten = de opbrengsten van het beste, niet gekozen, alternatief.
De middelen (producten, geld of tijd) kun je dus voor verschillende zaken gebruiken.
Economen zeggen dan dat middelen alternatief aanwendbaar zijn.


HOOFDSTUK 2
$4.85
Get access to the full document:

100% satisfaction guarantee
Immediately available after payment
Both online and in PDF
No strings attached


Also available in package deal

Reviews from verified buyers

Showing all reviews
2 year ago

3.0

1 reviews

5
0
4
0
3
1
2
0
1
0
Trustworthy reviews on Stuvia

All reviews are made by real Stuvia users after verified purchases.

Get to know the seller

Seller avatar
Reputation scores are based on the amount of documents a seller has sold for a fee and the reviews they have received for those documents. There are three levels: Bronze, Silver and Gold. The better the reputation, the more your can rely on the quality of the sellers work.
BJJ19 Staring College
Follow You need to be logged in order to follow users or courses
Sold
24
Member since
6 year
Number of followers
23
Documents
12
Last sold
1 year ago

3.0

4 reviews

5
0
4
2
3
1
2
0
1
1

Recently viewed by you

Why students choose Stuvia

Created by fellow students, verified by reviews

Quality you can trust: written by students who passed their tests and reviewed by others who've used these notes.

Didn't get what you expected? Choose another document

No worries! You can instantly pick a different document that better fits what you're looking for.

Pay as you like, start learning right away

No subscription, no commitments. Pay the way you're used to via credit card and download your PDF document instantly.

Student with book image

“Bought, downloaded, and aced it. It really can be that simple.”

Alisha Student

Frequently asked questions