Week 1
1. Verwoorden op welke twee samenhangende vragen de sociologie antwoord
probeert te geven.
1. Hoe worden mensen in hun gedrag beïnvloed door het feit dat zij deel uitmaken
van allerlei samenlevingsverbanden of terwijl groeperingen kunnen variëren van het
gezin tot de samenleving als geheel. Een gangbare indeling is de volgende:
a. microniveau. Hier gaat het om de kleine samenlevingsverbanden waarvan mensen
deel uitmaken, oftewel de directe sociale omgeving van een individu. Te denken valt
aan het gezin, een vriendengroep of een team van collega’s.
b. mesoniveau. Hier betreft het grotere organisatorische verbanden waarvan mensen
deel uitmaken, oftewel de wijdere sociale omgeving: een school, kerkgenootschap,
wijk.
c. macroniveau. Dit heeft betrekking op de maatschappij als geheel
2. Hoe zit de samenleving in elkaar? Hoe zitten de onderdelen van de maatschappij,
zoals de gezondheidszorg, in elkaar?
Bij het beantwoorden van deze vraag komen subvragen aan de orde, zoals:
- hoe zijn de machtsverhoudingen?
- welke waarden en normen worden belangrijk gevonden?
- welke problemen vloeien voort uit het samenleven van mensen (zogeheten
maatschappelijke problemen? Bv: alcoholverslaving is niet alleen een individueel
probleem maar ook een maatschappelijk probleem. Jongeren gaan vaak alcohol
gebruiken om bij de groep te horen. Alcoholgebruik kan ook een reactie zijn op
allerlei problemen. De gevolgen van alcoholgebruik voor de samenleving zijn groot:
verkeersongelukken, gezondheidsproblemen, overlast etc.
2. De wetenschappelijke benadering van de sociologie beschrijven en
benoemen wat de relevantie van de sociologie is voor verpleegkundigen
Sociologie is een empirische wetenschap, dat wil zeggen een wetenschap waarbij
kennis voortkomt uit een systemische waarneming van feiten. De sociologie probeert
objectief vast te stellen hoe de maatschappelijke werkelijkheid in elkaar zit. Dit
gebeurd door het doen van onderzoek. Op die manier kunnen allerlei gegevens
worden verzameld.
Naast de objectieve werkelijkheid zijn sociologen ook geïnteresseerd in de vraag hoe
mensen de werkelijkheid subjectief beleven. Zoals de verschillende opvattingen over
wie betere bestuurders zijn, mannen of vrouwen.
,Vanuit al deze gegevens wordt er door sociologen gezocht naar verklaringen. Bv:
waarom krijgen in de ene sociale klasse meer mensen een hartinfarct dan in de
andere? Dat zal niet leiden tot de formulering van wetmatigheden met betrekking tot
menselijk gedrag. Wel kunnen regelmatigheden, waarschijnlijkheden en patronen in
kaart worden gebracht: als a gebeurt, is de kans zo en zo groot dat b gebeurt. Zo is
de kans om een universitaire opleiding te volgen voor kinderen uit lagere sociale
klassen nog steeds veel kleiner dan voor kinderen uit hogere sociale klassen.
Relevant voor de verpleegkundige:
- vpk helpen om meer zicht te krijgen op het eigen gedrag en dat van anderen
(patiënten, collega’s en vertegenwoordigers van andere disciplines).
- vpk helpen meer zicht te krijgen op maatschappelijke factoren met betrekking tot
zorg, ziekte en gezondheid, bijvoorbeeld factoren die van invloed zijn op het
functioneren van mantelzorg of het verband tussen gezondheid en sociale klasse.
- vpk helpen meer zicht te krijgen op de inrichting en ontwikkeling van de
gezondheidszorg eb de rol en positie van de verpleegkundigen daarin.
- vpk helpen meer zicht te krijgen op de positie van de verpleegkundigen in allerlei
groeperingen op micro-, meso-, en macroniveau.
Microniveau: gaat om kleine samenlevingsverbanden waarvan mensen deel
uitmaken, oftewel de directe sociale omgeving van het individu (gezin, collega,
vriendengroep)
Mesoniveau: grotere organisatorische verbanden waarvan mensen deel uitmaken,
oftewel de wijdere sociale omgeving: school, kerkgenootschap, wijk.
Macroniveau: betrekking op de maatschappij als geheel, zoals de Nederlandse
bevolking.
3. De volgende begrippen sociologisch duiden: interactie, identiteit, collectieve
definitie van de situatie, en referentiekader.
Interactie: het gedrag van mensen ten opzichte van elkaar in onderlinge
wisselwerking. Het gedrag van de een leidt tot de reactie van de ander. Die reactie is
gebaseerd op een interpretatie oftewel een subjectieve definitie van de situatie.
Die definitie bepaalt het gedrag, of die definitie nu objectief waar is of niet. Mensen
reageren niet zo zeer op elkaars gedragingen, als wel op de betekenissen en
bedoelingen die daaraan worden toegekend. Zowel taal (verbaal aspect) als
lichaamshouding (non-verbaal aspect) spelen daarbij een belangrijke rol. Via tal van
interactieprocessen creëren mensen samen hun eigen werkelijkheid. Verschillende
mensen zullen eenzelfde situatie vaak verschillend definiëren.
, Identiteit: de wijze waarop iemand zichzelf ziet (zelfbeeld), komt tot stand door
allerlei interactieprocessen. Onze zelfwaardering en identiteit worden voor een flink
stuk bepaald door onze sociaal-culturele omgeving. We zijn wie we zijn, omdat we
samenvallen met een aantal ideeën, verwachtingen, normen en waarden die van
buitenaf worden aangereikt en omdat we afstand hebben genomen van een aantal
andere. De som van die twee processen van identificatie en separatie levert onze
identiteit op. Men vraagt zich voortdurend af welk beeld anderen van hem hebben
(the looking glass-self). Het ‘’ik’’ ontwikkelt zich via interactie met de sociale
omgeving (in eerste instantie is dat de directe sociale omgeving, later zelfs
opvattingen uit de media)
Collectieve definitie van de situatie: bij veel situaties weten we al hoe we die
moeten definiëren. Als we bijvoorbeeld naar een verjaardag gaan, dan weten we
precies hoe het gaat verlopen: jarige feliciteren, pakt cadeautje uit en zegt dat hij het
mooi vindt. Als de jarige het niet meteen uitpakt en op de stapel gooit dan zullen de
betrokkenen de situatie opnieuw moeten definiëren. Er ontstaat verwarring omdat we
het niet zo gewend zijn. Veel interpretaties leren wij onszelf aan uit onze cultuur. Als
je met elkaar wilt kunnen samenleven dan zal je gemeenschappelijke interpretaties
moeten delen. Als je dit niet deelt, dan krijg je ongemakkelijke situaties. Bv: als jij
denkt dat 3 zoenen gepast zijn bij een begroeting en een ander niet.
Referentiekader: het geheel van waarden, normen, overtuigingen en
vanzelfsprekendheden op grond waarvan de leden van een groepering oordelen en
handelen. Het wordt ook wel kort omschreven als: de sociale bril waardoor iemand
de werkelijkheid bekijkt. Mensen streven er naar een onvertrouwde situatie vertrouwd
te maken. Als je in een situatie terechtkomt waarin onduidelijk is hoe je de situatie
moet definiëren, dan roept dat spanning en onrust op. Normaalgesproken hebben
mensen oriëntatiepunten (mensen inschatten, wie vinden we aardig, welke
verwachtingen anderen hebben). Deze oriëntatiepunten vallen weg in een
onbekende situatie. Bij veel mensen ontstaat dan onzekerheid. Het referentiekader
bepaalt voor een belangrijk deel hoe iemand in het leven staat. Het referentiekader
registreert niet passief, maar construeert actief. De mens maakt als ware zijn eigen
werkelijkheid. Wij nemen selectief waar, dat wil zeggen dat we alleen bepaalde
prikkels waarnemen. De selectie die wij hier maken komt voor een belangrijk deel
voort uit ons referentiekader.
4. De gevolgen beschrijven van etiketterings- en stigmatiseringsprocessen.
Etiket eerste indruk die we van iemand hebben. We delen bij het zien van iemand
diegene al in een categorie. En bij die categorie horen bepaalde eigenschappen.
Stigma’s bepaalde eigenschappen die een negatieve lading hebben. Een stigma
is een brandmerk, een zeer negatief etiket. Goffman onderscheidt 3 soorten stigma:
- lichamelijke gebreken en afwijkingen: huidaandoeningen, amputaties
- als ongewenst beschouwende karaktertrekken: psychische stoornissen, verslaving