SAMENVATTING ECONOMIE KATERN 7
1.1 productie, toegevoegde waarde en inkomen
toegevoegde waarde = de waarde van de productie. Dit is het verschil tussen de
waarde van de opbrengst van de producten en de waarde van de ingekochte
goederen en diensten.
Toegevoegde waarde = omzet – kosten ingekochte goederen en diensten.
We gaan ervan uit dat gezinnen eigenaren zijn van de productiefactoren.
Er zijn de volgende productie factoren
- Natuur: alles wat uit de natuur komt zonder dat het door mensen is bewerkt.
Beloning = pacht.
- Arbeid = inspanning van de mensen die bij de productie betrokken zijn.
Beloning = loon
- Kapitaal: machines,gebouwen gereedschappen die bij de productie nodig zijn.
Beloning: rente
- Ondernemerschap: dit combineert de andere productiefactoren
Beloning: winst
Afschrijving = een waardevermindering. Bv als bij de productie de productiemiddelen
slijten, dalen ze in waarde.
Netto toegevoegde waarde = bruto toegevoegde waarde – afschrijvingen. Dit komt
terecht bij de gezinshuishoudens of gezinnen.
Primair inkomen = het inkomen dat je ontvangt als beloning voor het inzetten van
productiefactoren.
Inkomensvorming = inkomen dat is ontvangen in de vorm van loon, pacht, rente en
winst als beloning van de productiefactoren.
Bruto binnenlands product (bbp) = de totale (jaarlijkse) productie van bedrijven en
overheid in een land. De omvang van het bbp is de maatstaaf voor het meten van
welvaart in enge zin.
Objectieve methode = de berekening van het bbp door de toegevoegde waarde van
bedrijven en overheid in een land op te tellen.
Subjectieve methode = de berekening van het bbp door finale bestedingen en
afschrijvingen op te tellen.
1.2 de economische kringloop
reeële kringloop = laat de goederen en dienstenstroom zien tussen de 5 factoren:
gezinnen, bedrijven, overheid, buitenland en financiële instellingen.
Monetaire kringloop = laat de geldstromen tussen deze sectoren zien.
, Gezinnen ontvangen inkomen (Y) van bedrijven. Gezinnen dragen een deel van het
verdiende inkomen af in de vorm van belastingen (B). het besteedbare inkomen dat
overblijft, geven ze uit aan consumtiegoederen (C) die door bedrijven geproduceerd
zijn. een deel van het besteedbare inkomen sparen (S) gezinnen. Deze besparingen
komen terecht bij de financiële instellingen, zoals banken (S). Financiële instellingen
lenen dit geld op hun beurt weer ut aan investeringen (I) van bedrijven, de overheid
en het buitenland. De overheid heft belastingen (B) en gebruikt het belastinggeld om
daarmee overheidbestedingen (O) te doen, zoals het aanleggen van dijken en wegen
Import = bestedingen die in het buitenland gedaan worden.
Export = bestedingen die het buitenland doet in ons land.
Macro-economische identiteiten = economische vergelijking die logischerwijs altijd
waar is . er zijn er 3:
1: gezinnen: gebruiken inkomen voor consumptie, belasting of sparen
Y=C+B+S
2:overheid: netto binnenlands inkomen + import = consumtie + investeringen +
overheidsbestedingen + export.
Y+M=C+I+O+E
3: (B-O) + (S – I) = (E – M)
Saldo van de sector overheid, het begrotingssaldo = B – O
Particulier spaarsaldo = S – I
1.1 productie, toegevoegde waarde en inkomen
toegevoegde waarde = de waarde van de productie. Dit is het verschil tussen de
waarde van de opbrengst van de producten en de waarde van de ingekochte
goederen en diensten.
Toegevoegde waarde = omzet – kosten ingekochte goederen en diensten.
We gaan ervan uit dat gezinnen eigenaren zijn van de productiefactoren.
Er zijn de volgende productie factoren
- Natuur: alles wat uit de natuur komt zonder dat het door mensen is bewerkt.
Beloning = pacht.
- Arbeid = inspanning van de mensen die bij de productie betrokken zijn.
Beloning = loon
- Kapitaal: machines,gebouwen gereedschappen die bij de productie nodig zijn.
Beloning: rente
- Ondernemerschap: dit combineert de andere productiefactoren
Beloning: winst
Afschrijving = een waardevermindering. Bv als bij de productie de productiemiddelen
slijten, dalen ze in waarde.
Netto toegevoegde waarde = bruto toegevoegde waarde – afschrijvingen. Dit komt
terecht bij de gezinshuishoudens of gezinnen.
Primair inkomen = het inkomen dat je ontvangt als beloning voor het inzetten van
productiefactoren.
Inkomensvorming = inkomen dat is ontvangen in de vorm van loon, pacht, rente en
winst als beloning van de productiefactoren.
Bruto binnenlands product (bbp) = de totale (jaarlijkse) productie van bedrijven en
overheid in een land. De omvang van het bbp is de maatstaaf voor het meten van
welvaart in enge zin.
Objectieve methode = de berekening van het bbp door de toegevoegde waarde van
bedrijven en overheid in een land op te tellen.
Subjectieve methode = de berekening van het bbp door finale bestedingen en
afschrijvingen op te tellen.
1.2 de economische kringloop
reeële kringloop = laat de goederen en dienstenstroom zien tussen de 5 factoren:
gezinnen, bedrijven, overheid, buitenland en financiële instellingen.
Monetaire kringloop = laat de geldstromen tussen deze sectoren zien.
, Gezinnen ontvangen inkomen (Y) van bedrijven. Gezinnen dragen een deel van het
verdiende inkomen af in de vorm van belastingen (B). het besteedbare inkomen dat
overblijft, geven ze uit aan consumtiegoederen (C) die door bedrijven geproduceerd
zijn. een deel van het besteedbare inkomen sparen (S) gezinnen. Deze besparingen
komen terecht bij de financiële instellingen, zoals banken (S). Financiële instellingen
lenen dit geld op hun beurt weer ut aan investeringen (I) van bedrijven, de overheid
en het buitenland. De overheid heft belastingen (B) en gebruikt het belastinggeld om
daarmee overheidbestedingen (O) te doen, zoals het aanleggen van dijken en wegen
Import = bestedingen die in het buitenland gedaan worden.
Export = bestedingen die het buitenland doet in ons land.
Macro-economische identiteiten = economische vergelijking die logischerwijs altijd
waar is . er zijn er 3:
1: gezinnen: gebruiken inkomen voor consumptie, belasting of sparen
Y=C+B+S
2:overheid: netto binnenlands inkomen + import = consumtie + investeringen +
overheidsbestedingen + export.
Y+M=C+I+O+E
3: (B-O) + (S – I) = (E – M)
Saldo van de sector overheid, het begrotingssaldo = B – O
Particulier spaarsaldo = S – I