Samenvatting inleiding onderzoek syllabus
Hoofdstuk 1 meten
Kwantitatieve variabelen: de meting levert voor iedere persoon als score
een getal op, bijvoorbeeld IQ-scores of rapportcijfers.
Kwalitatieve variabelen: resultaat van de meetprocedure in eerste
instantie een label verwijzend naar een categorie van de variabele, een
voorbeeld is de variabele ‘haarkleur’ met als categorieën bruin, zwart en
blond. Deze woorden worden gecodeerd als getallen: 1 staat voor bruin, 2
voor zwart en 3 voor blond. Maar met deze getallen kan je niet rekenen, 3
is niet hoger dan 1.
Orderelatie: 140>70
Verhoudingsrelatie: 140/70=2
Vier meetniveau’s: nominaal, ordinaal,
interval en ratio
Kwantitatief meetniveau: meten met
getallen, hier kan je mee rekenen.
Categorisch meetniveau: getallen zijn een
label voor woorden.
Welke informatie in cijfers neem je serieus?
- Wanneer cijfers slechts labels zijn: een 3 is wat anders dan een 6 maar
niet perse lager -> nominaal.
- Cijfers geven ordening: een 3 is slechter dan een 4, en een 4 is weer
slechter dan een 7, etc. -> ordinaal.
- Cijfers geven kwantitatieve informatie (en het is zinvol om er mee te
rekenen). bijv. gemiddelde van 5, 5 en 8 is: 6 -> interval, ratio
Verschil interval en ratio
- Bij een ratiomeetschaal bestaat er een absoluut nulpunt. Bijvoorbeeld:
lengte: je kan niet onder 0 komen met lengte. Temperatuur in Kelvin:
heeft een absoluut nulpunt. Het is bij deze beide wel zinvol om te
vermenigvuldigen. Er zit een gemiddelde in.
Bij graden celcius kan dat niet omdat 0 geen nulpunt is. Dat is dus een
interval.
- Extra eigenschap ratio: Je kan ook verhoudingen bekijken. Dat is het
verschil met interval. Je kunt iets meer met die getallen.
Welk meetniveau kies je?
Een meting heeft niet zelf een meetniveau, de onderzoeker kiest om de
meting op een bepaald meetniveau te behandelen.
Hoofdstuk 2 schatten met onzekerheid
Als je een gemiddelde wil weten van een populatie, is het in de praktijk
niet altijd mogelijk om meer dan 1 steekproef te doen. Echter is 1
steekproef niet genoeg om een gemiddelde aan de gehele populatie te
binden. Als je een steekproef van 50 personen hebt, kan je deze wel
opsplitsen in twee groepen van 25 personen. Dan heb je in principe al 2
steekproeven en krijg je al een breder beeld over het gemiddelde van je
populatie. Dat kan ook in 10 steekproeven van 5 personen en in 50
, deelsteekproeven van 1 student. Als deze scores ver uit elkaar liggen kan
je al constateren dat de gemiddelden van verschillende willekeurige
steekproeven uit die populatie sterk zullen verschillen. Er kan berekend
worden waarbinnen het gemiddelde van een steekproef met 90% kans
terecht zal komen -> 90% betrouwbaarheidsinterval: interval dat aangeeft
waar de populatiewaarde met 90% zekerheid zou moeten liggen.
95% betrouwbaarheid interval / onzekerheidsmarge: op 100 steekproeven
zijn er waarschijnlijk 95 binnen het populatiegemiddelde en 5 ernaast. Het
is dus een maat voor de dekkingskwaliteit van de procedure. Er is een
grote kans dat we gelijk hebben maar we realiseren ons dat we er ook wel
eens een keer naast kunnen zitten.
Hoofdstuk 1 meten
Kwantitatieve variabelen: de meting levert voor iedere persoon als score
een getal op, bijvoorbeeld IQ-scores of rapportcijfers.
Kwalitatieve variabelen: resultaat van de meetprocedure in eerste
instantie een label verwijzend naar een categorie van de variabele, een
voorbeeld is de variabele ‘haarkleur’ met als categorieën bruin, zwart en
blond. Deze woorden worden gecodeerd als getallen: 1 staat voor bruin, 2
voor zwart en 3 voor blond. Maar met deze getallen kan je niet rekenen, 3
is niet hoger dan 1.
Orderelatie: 140>70
Verhoudingsrelatie: 140/70=2
Vier meetniveau’s: nominaal, ordinaal,
interval en ratio
Kwantitatief meetniveau: meten met
getallen, hier kan je mee rekenen.
Categorisch meetniveau: getallen zijn een
label voor woorden.
Welke informatie in cijfers neem je serieus?
- Wanneer cijfers slechts labels zijn: een 3 is wat anders dan een 6 maar
niet perse lager -> nominaal.
- Cijfers geven ordening: een 3 is slechter dan een 4, en een 4 is weer
slechter dan een 7, etc. -> ordinaal.
- Cijfers geven kwantitatieve informatie (en het is zinvol om er mee te
rekenen). bijv. gemiddelde van 5, 5 en 8 is: 6 -> interval, ratio
Verschil interval en ratio
- Bij een ratiomeetschaal bestaat er een absoluut nulpunt. Bijvoorbeeld:
lengte: je kan niet onder 0 komen met lengte. Temperatuur in Kelvin:
heeft een absoluut nulpunt. Het is bij deze beide wel zinvol om te
vermenigvuldigen. Er zit een gemiddelde in.
Bij graden celcius kan dat niet omdat 0 geen nulpunt is. Dat is dus een
interval.
- Extra eigenschap ratio: Je kan ook verhoudingen bekijken. Dat is het
verschil met interval. Je kunt iets meer met die getallen.
Welk meetniveau kies je?
Een meting heeft niet zelf een meetniveau, de onderzoeker kiest om de
meting op een bepaald meetniveau te behandelen.
Hoofdstuk 2 schatten met onzekerheid
Als je een gemiddelde wil weten van een populatie, is het in de praktijk
niet altijd mogelijk om meer dan 1 steekproef te doen. Echter is 1
steekproef niet genoeg om een gemiddelde aan de gehele populatie te
binden. Als je een steekproef van 50 personen hebt, kan je deze wel
opsplitsen in twee groepen van 25 personen. Dan heb je in principe al 2
steekproeven en krijg je al een breder beeld over het gemiddelde van je
populatie. Dat kan ook in 10 steekproeven van 5 personen en in 50
, deelsteekproeven van 1 student. Als deze scores ver uit elkaar liggen kan
je al constateren dat de gemiddelden van verschillende willekeurige
steekproeven uit die populatie sterk zullen verschillen. Er kan berekend
worden waarbinnen het gemiddelde van een steekproef met 90% kans
terecht zal komen -> 90% betrouwbaarheidsinterval: interval dat aangeeft
waar de populatiewaarde met 90% zekerheid zou moeten liggen.
95% betrouwbaarheid interval / onzekerheidsmarge: op 100 steekproeven
zijn er waarschijnlijk 95 binnen het populatiegemiddelde en 5 ernaast. Het
is dus een maat voor de dekkingskwaliteit van de procedure. Er is een
grote kans dat we gelijk hebben maar we realiseren ons dat we er ook wel
eens een keer naast kunnen zitten.
