Hoofdstuk 1
Anatomie: Bestuderen van de bouw van het lichaam
Fysiologie: Bestuderen van het normaal functioneren van het lichaam
Pathologie: Bestuderen van de oorzaak van een ziekte.
Therapie: Behandeling van de ziekte.
Organisme: Levend wezen.
Orgaansysteem: Een aantal organen die samen een organenstelsel vormen en samen 1 functie
uitvoeren.
Orgaan: Onderdeel van het lichaam dat 1 functie uitvoert.
Weefsel: Aantal cellen met dezelfde functie.
Cel: Kleinste levende deeltje in het lichaam.
Tussencelstof: Materiaal rond en tussen de lichaamscellen, dat de cellen steunt en voedt.
Cytoplasma: Een eiwithoudende vloeistof in de cel.
Evolutie: Proces van de levensvormen steeds aanpassen aan nieuwe situaties.
Communicatie: Een proces van informatie uitwisselen door op elkaars signalen te reageren.
Signaalstof: Chemische verbinding die informatie overdraagt tussen bijvoorbeeld cellen.
Micro organisme: Niet met het blote oog waarneembare organismen.
Cytotoxisch: Celdodende cellen.
Neurotransmitter: Chemische signaalstof die een zenuwprikkel overdraagt op kleine afstand.
Prostaglandinen: stoffen die vrijkomen bij ontsteking.
Hormoon: Signaalstoffen die op 1 plaats geproduceerd worden en door het hele lichaam verspreid
wordt via het bloed.
Gen/ genen: onderdeel van een chromosoom, een stukje DNA dat 1 erfelijke eigenschap bevat.
Vacuolen: Een met vocht gevuld blaasje dat zich in het cytoplasma bevind.
Celreceptor: Een eiwit die chemische signalen waarneemt.
Receptoreiwit: soort antenne op een cel
Cascade: waterval reactie
Celorganellen: De verschillende onderdelen van de cel.
Chromosomen: De erfelijke eigenschappen die in de celkern liggen. Chromosomen bestaat uit DNA.
Mitochondrien: Grote celorganellen waar energie geproduceerd wordt, energiecentrales.
Lysis: oplossen
Mitose: Vermeerdering van gewone lichaamscellen.
Meiose: Vermeerdering van geslachtscellen.
Mutatie: verandering van het DNA en dus ook van het gen door meiose of mitose.
Epitheel: Dekweefsel, de lichaamsoppervlakte en de binnenkant van sommige organen.
Slijmvlies: De binnenbekleding van de organen. Dekweefsel met een laagje slijm.
Collageen: soort bindweefselvezel (dik en sterk)
Reticuline: soort bindweefselvezel (heel dun)
Elastine: soort bindweefselvezel (elastisch)
Perichondrium: Vlies om het kraakbeen
Osteocyt: Botcellen (osteo = Bot, cyt = cel)
Osteoclast: Cellen die steeds oudere versleten osteocyten opeet. (clast = eter)
Osteoblast: cellen die steeds nieuwe osteocyten maken. (blast = maker van nieuwe cellen)
Periost: beenvlies, bindweefselvlies aan de buitenkant rondom het bot.
Erythrocyt: Rode bloedcel
Leukocyt: witte bloedcel
Thrombocyt: bloedplaatje
Bloedplasma: tussencelstof van het bloed.
Stamcel: cel die in staat is om in een ander celtype te veranderen.
Thymus: En orgaan, een jeugdklier tussen het borstbeen en de luchtpijp.
Hematopoese: Het maken van bloedcellen.
Glycogeen: Polymeer van glucose, dat wordt omgezet in de brandstof glucose.
Myoglobine: roodgekleurd eiwit dat een atoom ijzer bevat dat zuurstof kan vasthouden.
Aerobe verbranding: verbranden met zuurstof.
Anaerobe verbranding: Verbranding zonder zuurstof, maar met melkzuur.
Tonus: spanning
Neuron: Zenuwcel.
, Dendriet: Prikkels die naar het cellichaam gevoerd wordt door een aantal uitlopers van de zenuwcel.
Axon: Een uitloper van de zenuwcel.
Synaps: De plaats waar 2 zenuwcellen elkaar bijna raken.
Aminozuur: Bouwstoffen van eiwitten.
Denatureren: Het eiwit krijgt een andere vorm.
Enzym: Eiwitten die een bepaald chemisch proces besturen.
Stofwisseling: Alle chemische processen die in een organisme plaatsvinden.
Metabolisme: Stofwisseling
Catabolisme/ katabolisme: Het afbrekende deel van de stofwisseling.
Anabolisme: Het opbouwende deel van de stofwisseling.
Glucose: Druivensuiker.
Katalyse: Het vergemakkelijken van processen.
Katalysator: Het enzym dat het proces vergemakkelijkt.
Moleculen: Bouwstenen van stoffen, dat bestaat uit 2 of meerdere atomen.
Ionen: geladen deeltjes
Diffusie: Het zelfstandig bewegen van een stof.
Osmose: Een proces waarbij watermoleculen van de laagste concentratie door de semipermeabele
membraan gaan naar de kant met de hoogste concentratie, zodat de concentraties weer gelijk zijn.
Hypertoon: oplossing hogere concentratie (< 9 g/l)
Hypotoon: oplossing met een lagere concentratie (> 9/l)
Isotoon: Oplossing die een gelijke concentratie heeft (9 g/l)
Gradient: Verschil
Hoofdstuk 2
Pathofysiologie: Bestuderen van het functioneren van een ziek lichaam.
Etiologie: Onderzoeken van de oorzaken van de ziekte en het ziekteverloop.
Idiopathisch: De diergeneeskunde is nog niet in staat de veroorzaker van de ziekte aan te wijzen.
Congenitaal: Aangeboren
Hereditair: Een erfelijke afwijking.
Chromosomen: De erfelijke eigenschappen die in de celkern liggen. Chromosomen bestaat uit DNA.
Iatrogeen: verkeerd gebruik van medicijnen.
Trauma: Beschadiging door mechanisch, fysisch of chemisch geweld.
Fysisch: lichamelijk (verbranding, bevriezing)
Chemisch: Reacties met stoffen, een chemisch trauma komt door bijtende chemicaliën.
Mechanisch: Alles met kracht (aanrijding)
Corpus alienum: vreemd voorwerp.
Tumor: Een nieuwgroei van cellen, met afwijkende cellen die voor een gezwel zorgen.
Maligne: Kwaadaardig.
Infiltreren: Niet losliggen, groeit in omliggende weefsel.
Metastaseren: Afwijkende cellen laten los van de tumor en verspreiden zich snel door het lichaam.
Hematogeen: Verspreiding via de bloedbaan.
Lymfogeen: Verspreiding via de lymfebanen.
Per continuitatem: Verspreiding via direct contact tussen twee organen.
Benigne: Goedaardig.
Poliep: Een tumor die bestaat uit een bolletje die op een steeltje zit. Het steeltje zit vast aan
oorspronkelijk weefsel.
Adenoom: Goedaardige tumor van een klierweefsel.
Adenosarcoom: Kwaadaardige tumor van een klierweefsel.
Carcinoom: Kwaadaardige tumor van een epitheel.
Sarcoom: Kwaadaardige tumor van de steun en tussenweefsels.
Parasitisch: Als parasieten leven, op of in levende organismen.
Symbiose: De gast en de gastheer hebben er beide voordelen aan.
Apathogeen: Niet ziekteverwekkend.
Pathogeen: Ziekteverwekkend.
Voorwaardelijk pathogeen: Kunnen ziekteverwekkend zijn als afweerkracht afneemt.
Porte d’entrée: De plaats waar micro-organismen het lichaam binnendringen.
Virulentie: De aanvalskracht van een micro-organisme.
Drager: Het (micro-organisme) zit in het lichaam, maar het dier heeft er zelf geen last van.