Samenvatting werkgroepen
strafrecht II
Werkgroep 1
Casus 1
1a: Stel, de rechter hecht waarde aan het verhaal van Artorius. Zal hij tot een bewezenverklaring van
de tenlastelegging komen?
Het gaat om opzetdelicten, dus in dat geval moet tot een bewezenverklaring van ten minste
voorwaardelijk opzet gekomen worden. De rechter hecht waarde aan het verhaal van Artorius. Voor
voorwaardelijk opzet moet langs drie elementen gelopen worden.
Eerst kijk je naar het primaire feit: doodslag
1e = aanmerkelijke kans: er is sprake van een aanmerkelijke kans dat iemand overlijdt wanneer je hem
met ijzer beslagen laarzen een aantal keer tegen het hoofd schopt. Je schrijft zowel het gevolg als de
gedraging uit. Dat is de aanmerkelijke kans. De aanmerkelijke kans vloeit voort uit algemene
ervaringsregels: de objectieve kans.
2e = bewustzijn van de aanmerkelijke kans: Artorius geeft aan het misschien te hebben kunnen weten.
Dat geeft aan dat hij het op dat moment niet wist. Je mag waarde hechten aan het verhaal van
Artorius en komt dus niet tot een bewezenverklaring van het primaire feit omdat er geen sprake was
van bewustzijn bij Artorius.
Dan kijk je naar het subsidiaire feit: zware mishandeling de dood ten gevolge hebbend
1e = aanmerkelijke kans: er is sprake van een aanmerkelijke kans dat iemand zwaar lichamelijk letsel
oploopt wanneer je hem met ijzer beslagen laarzen een aantal keer tegen het hoofd schopt.
2e = bewustzijn van de aanmerkelijke kans: hier kan voorbij worden gegaan aan de verklaring van
Artorius, omdat die ziet op het doden van Corvinius. In de subsidiaire tenlastelegging is de dood
geobjectiveerd en hiertoe dient dus geen voorwaardelijk opzet bewezen te worden. Voor het bewijzen
van het bewustzijn van de aanmerkelijke kans gebruik je het normaliteitssyllogisme: je gaat uit van
ieder normaal denkend mens: Ieder normaal mens weet dat er een aanmerkelijke kans bestaat dat
iemand zwaar lichamelijk letsel oploopt wanneer je hem met ijzer beslagen laarzen een aantal keer
tegen het hoofd schopt.
3e = aanvaarding van de aanmerkelijke kans: voor het bewijzen van de aanvaarding van de
aanmerkelijke kans grijp je terug op het arrest ‘slaan met pistool’. Hierin is overwogen dat eerst wordt
gekeken naar verklaringen van een getuige of de verdachte, maar die zijn er in casu niet, of je hebt er
niets aan ten aanzien van de tenlastelegging. In dat geval kijk je naar de feitelijke omstandigheden
van het geval in de vorm van de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze zijn
verricht: de uiterlijke verschijningsvormen. De gedragingen (met ijzer beslagen laarzen een aantal
keer tegen Corvinius’ hoofd schoppen) kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden
aangemerkt als zozeer gericht op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel, dat het niet anders kan
zijn dan dat Artorius de aanmerkelijke kans op het zwaar lichamelijk letsel van Corvinius heeft
aanvaard.
Opmerking: alles wat je na de gedraging waarop de tenlastelegging ziet doet, heeft geen
invloed op de bewezenverklaring van het opzet op de gedraging. Het feit dat Artorius dus na
de daad wegfietst, doet niet ter zake.
,Conclusie: Artorius kan worden veroordeeld als schuldig aan zware mishandeling, de dood ten
gevolge hebbend.
1b: Stel, de rechter hecht geen geloof aan Artorius’ verklaring. Het voorval dateert van alweer enkele
maanden geleden en hij denkt dat Artorius geen idee (meer) heeft van wat er destijds door hem heen
ging. Zal de rechter tot een bewezenverklaring komen?
Je kijkt opnieuw naar het primair ten laste gelegde feit en herhaalt de drie stappen:
1e = aanmerkelijke kans: er is sprake van een aanmerkelijke kans dat iemand overlijdt wanneer je hem
met ijzer beslagen laarzen een aantal keer tegen het hoofd schopt. Je schrijft zowel het gevolg als de
gedraging uit. Dat is de aanmerkelijke kans. De aanmerkelijke kans vloeit voort uit algemene
ervaringsregels: de objectieve kans.
2e = bewustzijn van de aanmerkelijke kans: nu mag je voorbij gaan aan de verklaring, omdat de
rechter hier geen waarde meer aan hecht. Voor het bewijzen van het bewustzijn van de aanmerkelijke
kans gebruik je het normaliteitssyllogisme: je gaat uit van ieder normaal denkend mens: Ieder
normaal mens weet dat er een aanmerkelijke kans bestaat dat iemand komt te overlijden wanneer je
hem met ijzer beslagen laarzen een aantal keer tegen het hoofd schopt.
3e = aanvaarding van de aanmerkelijke kans: aan de hand van het arrest slaan met pistool: de
gedragingen (met ijzer beslagen laarzen een aantal keer tegen Corvinius’ hoofd schoppen) kunnen
naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zozeer gericht op het doden van
Corvinius, dat het niet anders kan zijn dan dat Artorius de aanmerkelijke kans op de dood van
Corvinius heeft aanvaard.
Conclusie: Artorius kan worden veroordeeld als schuldig aan doodslag. In dit geval hoeft niet gekeken
te worden naar de subsidiaire tenlastelegging.
1c: Stel: wanneer hij ziet dat Corvinus bewegingsloos op de grond ligt, beseft Artorius dat hij ‘niet
goed bezig is geweest’. Hij belt meteen een ambulance en probeert ondertussen Corvinus in leven te
houden. Het mag echter niet baten. Nog voor de ambulance arriveert, overlijdt Corvinus. Verandert
dit uw antwoord onder 1b?
Zoals gezegd: alles wat je doet na de gedraging, heeft geen invloed meer op het bewijzen van het
opzet. Dat Artorius dus een ambulance belt, doet niet ter zake voor het bepalen van het opzet.
1d: Stel: de raadsman van Artorius merkt ter zitting het volgende op: “Mijn cliënt was ten tijde van
het voorval in een vrij agressieve bui. Verder is hij bijzonder gevoelig voor opmerkingen van anderen
en hij had die dag al een paar keer een aanvaring gehad. Bovendien was het gewoon zijn eigen fiets.
De opmerking van het slachtoffer was de bekende druppel.” De rechter komt tot een veroordeling.
Dient de rechter in zijn vonnis in te gaan op deze opmerkingen?
Bij het geven van dit antwoord moet je het beslismodel volgen. Gebruik het stappenplan:
1. Waarop doet de raadsman een beroep? Wellicht psychische overmacht of
ontoerekeningsvatbaarheid.
2. Wat voor type verweer? Er is sprake van uitdrukkelijk voorgedragen verweer als in art. 358 lid
3 Sv.
3. Voldoet het aan de eisen van een art. 358 lid 3 Sv verweer: uitdrukkelijk zijn voorgedragen,
inhoud en strekking moet voldoen aan verweer. Het is belangrijk dat de raadsman degene is
die het verweer voordraagt. Dan zijn we strenger. Als de verdachte het verweer voordraagt,
willen we best iets lezen in wat hij zegt. Dan kun je zelf de rechtsgronden invullen. Dan kijk je
naar wat hij bedoelt. Dat doe je niet bij een raadsman. Die moet heel duidelijk maken wat hij
wil en wat hij ermee beoogd, wat de rechter ermee moet doen en wat zijn argumenten
daarvoor zijn.
,Conclusie: het is geen art. 358 lid 3 Sv verweer, dus de rechter hoeft er niet op in te gaan.
Casus 2
2a: Zal de rechter tot een bewezenverklaring van het primaire feit komen?
Ook in dit geval begin je met het primair tenlastegelegde feit en bewijs je voorwaardelijk opzet
hierop, nu het een doleus delict betreft.
1e = aanmerkelijke kans: wanneer je van een onbekende een koffer uit Aruba meeneemt die door een
andere onbekende op Schiphol wordt opgehaald, bestaat er een aanmerkelijke kans dat de koffer
drugs bevat.
2e = bewustzijn van de aanmerkelijke kans: hier doe je niets met de verklaring, want je weet niet of de
rechter daar geloof aan hecht. Dan gebruik je het normaliteitssyllogisme: Ieder normaal mens weet
dat wanneer je van een onbekende een koffer uit Aruba meeneemt die door een andere onbekende
op Schiphol wordt opgehaald, bestaat er een aanmerkelijke kans dat de koffer drugs bevat. Minerva is
een normaal mens, conclusie: Minerva had kunnen weten dat de koffer drugs zou bevatten.
3e = aanvaarding van de aanmerkelijke kans: naar aanleiding van het arrest slaan met pistool kijk je
naar de uiterlijke verschijningsvormen van het geval. In dit geval komt de rechter in bewijsnood
omdat er geen getuigen en verklaringen zijn die ertoe doen. Je gaat dan een beetje het opzet
uithollen: Het meenemen van de koffer, ondanks de wetenschap dat de koffer drugs kan bevatten en
zonder erin te kijken terwijl dat eenvoudig had gekund, duidt op aanvaarding van de aanmerkelijke
kans.
Conclusie: het primaire feit kan bewezen worden.
2b: Stel, de rechter neemt aan dat Minerva niet wist dat er heroïne in haar koffer zat. Zal de rechter
tot een veroordeling van het subsidiair tenlastegelegde feit komen?
Het subsidiair tenlastegelegde feit is geen doleus delict en dus dient geen voorwaardelijk opzet
bewezen te worden. Wel kan eventueel sprake zijn van afwezigheid van alle schuld of feitelijke
dwaling door Minerva, maar in dit geval is zij enkel naïef geweest, en naïviteit sluit verwijtbaarheid
niet uit, er is een onderzoeksplicht ten aanzien van dit soort delicten.
Conclusie: het subsidiair tenlastegelegde feit kan bewezen worden verklaard.
Casus 3
3a: Het hof heeft verdachte kennelijk vrijgesproken van het primair ten laste gelegde. Uit de
bewijsmiddelen kan niet worden afgeleid dat verdachte schuld in de zin van artikel 6
Wegenverkeerswet 1994 heeft aan het verkeersongeval. Verklaar deze vrijspraak
Art. 6 WVW is een culpoos gevolgsdelict. Je moet dus schuld hebben aan het gevolg van de
gedraging. De gedraging staat vaak niet in de delictsomschrijving. Hier komt culpa aan het bod:
schuld als bestanddeel in de delictsomschrijving en die moet dus bewezen worden. Dat is andere
schuld dan de schuld in de zin van verwijtbaarheid, de derde materiële vraag. Culpa is een
aanmerkelijke onvoorzichtigheid die te verwijten is. De chauffeuse is in casu onvoorzichtig geweest
door geen voorrang te verlenen. Is deze onvoorzichtigheid ook aanmerkelijk? En is deze verwijtbaar?
Aanmerkelijkheid: twee arresten spelen een rol, namelijk het arrest onvoldoende rechts houden te
Winssen, waarin is overwogen dat één verkeersovertreding niet voldoende is voor aanmerkelijke
onvoorzichtigheid. Het tweede arrest is Geervliet, waarin is overwogen dat een enkel ogenblik van
momentale onoplettendheid onvoldoende is voor schuld in de zin van art. 6 WVW.
Conclusie: de onvoorzichtige gedraging is niet aanmerkelijk en dus is geen sprake van culpa: de
buschauffeuse kan niet veroordeeld worden ex art. 6 WVW.
, 3b: Het hof heeft de verdachte veroordeeld voor het subsidiair tenlastegelegde feit, een overtreding
van art. 62 jo. 80 Reglement: het niet verlenen van voorrang. De raadsvrouw heeft met betrekking tot
dit feit verweer gevoerd. Ervan uitgaande dat het hof het verweer verwerpt, dient het in zijn arrest op
dit verweer in te gaan? Op grond van welke bepaling?
Bij het geven van dit antwoord moet je het beslismodel volgen. Gebruik het stappenplan:
1. Waarop doet de raadsman een beroep? Op AVAS, ze wil graag OVAR. (AVAS leidt altijd tot
OVAR!).
2. Wat voor type verweer? Er is sprake van uitdrukkelijk voorgedragen verweer als in art. 358 lid
3 Sv. Bij een culpoos gevolgsdelict is een avas-verweer een bewijsverweer in die zin van de
eerste materiële vraag. Gaat je verweer op, dan kun je culpa niet bewijzen en het delict dus
ook niet. Er is sprake van een 358 lid 3 verweer, 3 e materiële vraag.
3. Voldoet het aan de eisen van een art. 358 lid 3 Sv verweer: uitdrukkelijk zijn voorgedragen,
inhoud en strekking moet voldoen aan verweer. Daar is aan voldaan.
Conclusie: de rechter moet ingaan op het verweer.
Casus 4
4a: Op welk aspect van de schuld, in de zin van art. 6 WVW 1994, heeft hetgeen de advocaat opmerkt
betrekking, dus welk aspect zou onvoldoende gemotiveerd zijn?
Het heeft betrekking op de verwijtbaarheid van de schuld. Dus de vraag of de verdachte anders had
kunnen handelen. Dit haal je uit de volgende woorden van de advocaat: ‘of jij daar wel iets aan kon
doen’, want dat ziet erop of de verdachte anders had kunnen handelen.
- Onvoorzichtige gedraging = anders moeten handelen
- Verwijtbaarheid = anders kunnen handelen
4b: Is het vonnis inderdaad, zoals de advocaat stelt, te mager gemotiveerd?
Verwijtbaarheid wordt altijd aangenomen, geïmpliceerd. Het uitgangspunt is dat een aanmerkelijke
onvoorzichtigheid altijd verwijtbaar is. Slechts in bijzondere omstandigheden kon je anders handelen.
De rechter doet daar iets ambtshalve mee of er wordt een verweer gevoerd. In dit geval wordt
verwijtbaarheid dus geïmpliceerd en is er geen verweer gevoerd over waarom die spiegel er niet zou
zitten. Conclusie: de rechter heeft de uitspraak dus niet te mager gemotiveerd.
Casus 5
5a: De nadere bewijsoverweging van het hof (onder 2.4) is niet dragend voor de bewezenverklaring
van het opzet op de dood. Leg uit waarom.
Er staat ‘hij had zich ervan moeten vergewissen’ en ‘had er rekening mee moeten houden’, laten zien
dat er geen sprake was van weten.
- Vergewissen = onoplettendheid, culpa
- Rekening mee moeten houden = niet weten
Het hof stelt niet vast dat de verdachte zich ervan bewust was dat de slachtoffers zich nog in de buurt
van de auto bevonden, laat staan dat ze voor de auto langs zouden lopen. Slechts dat hij er rekening
mee moeten houden. Dit neigt naar culpa en is onvoldoende voor opzet. Lijkt zelfs onbewuste schuld.
strafrecht II
Werkgroep 1
Casus 1
1a: Stel, de rechter hecht waarde aan het verhaal van Artorius. Zal hij tot een bewezenverklaring van
de tenlastelegging komen?
Het gaat om opzetdelicten, dus in dat geval moet tot een bewezenverklaring van ten minste
voorwaardelijk opzet gekomen worden. De rechter hecht waarde aan het verhaal van Artorius. Voor
voorwaardelijk opzet moet langs drie elementen gelopen worden.
Eerst kijk je naar het primaire feit: doodslag
1e = aanmerkelijke kans: er is sprake van een aanmerkelijke kans dat iemand overlijdt wanneer je hem
met ijzer beslagen laarzen een aantal keer tegen het hoofd schopt. Je schrijft zowel het gevolg als de
gedraging uit. Dat is de aanmerkelijke kans. De aanmerkelijke kans vloeit voort uit algemene
ervaringsregels: de objectieve kans.
2e = bewustzijn van de aanmerkelijke kans: Artorius geeft aan het misschien te hebben kunnen weten.
Dat geeft aan dat hij het op dat moment niet wist. Je mag waarde hechten aan het verhaal van
Artorius en komt dus niet tot een bewezenverklaring van het primaire feit omdat er geen sprake was
van bewustzijn bij Artorius.
Dan kijk je naar het subsidiaire feit: zware mishandeling de dood ten gevolge hebbend
1e = aanmerkelijke kans: er is sprake van een aanmerkelijke kans dat iemand zwaar lichamelijk letsel
oploopt wanneer je hem met ijzer beslagen laarzen een aantal keer tegen het hoofd schopt.
2e = bewustzijn van de aanmerkelijke kans: hier kan voorbij worden gegaan aan de verklaring van
Artorius, omdat die ziet op het doden van Corvinius. In de subsidiaire tenlastelegging is de dood
geobjectiveerd en hiertoe dient dus geen voorwaardelijk opzet bewezen te worden. Voor het bewijzen
van het bewustzijn van de aanmerkelijke kans gebruik je het normaliteitssyllogisme: je gaat uit van
ieder normaal denkend mens: Ieder normaal mens weet dat er een aanmerkelijke kans bestaat dat
iemand zwaar lichamelijk letsel oploopt wanneer je hem met ijzer beslagen laarzen een aantal keer
tegen het hoofd schopt.
3e = aanvaarding van de aanmerkelijke kans: voor het bewijzen van de aanvaarding van de
aanmerkelijke kans grijp je terug op het arrest ‘slaan met pistool’. Hierin is overwogen dat eerst wordt
gekeken naar verklaringen van een getuige of de verdachte, maar die zijn er in casu niet, of je hebt er
niets aan ten aanzien van de tenlastelegging. In dat geval kijk je naar de feitelijke omstandigheden
van het geval in de vorm van de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze zijn
verricht: de uiterlijke verschijningsvormen. De gedragingen (met ijzer beslagen laarzen een aantal
keer tegen Corvinius’ hoofd schoppen) kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden
aangemerkt als zozeer gericht op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel, dat het niet anders kan
zijn dan dat Artorius de aanmerkelijke kans op het zwaar lichamelijk letsel van Corvinius heeft
aanvaard.
Opmerking: alles wat je na de gedraging waarop de tenlastelegging ziet doet, heeft geen
invloed op de bewezenverklaring van het opzet op de gedraging. Het feit dat Artorius dus na
de daad wegfietst, doet niet ter zake.
,Conclusie: Artorius kan worden veroordeeld als schuldig aan zware mishandeling, de dood ten
gevolge hebbend.
1b: Stel, de rechter hecht geen geloof aan Artorius’ verklaring. Het voorval dateert van alweer enkele
maanden geleden en hij denkt dat Artorius geen idee (meer) heeft van wat er destijds door hem heen
ging. Zal de rechter tot een bewezenverklaring komen?
Je kijkt opnieuw naar het primair ten laste gelegde feit en herhaalt de drie stappen:
1e = aanmerkelijke kans: er is sprake van een aanmerkelijke kans dat iemand overlijdt wanneer je hem
met ijzer beslagen laarzen een aantal keer tegen het hoofd schopt. Je schrijft zowel het gevolg als de
gedraging uit. Dat is de aanmerkelijke kans. De aanmerkelijke kans vloeit voort uit algemene
ervaringsregels: de objectieve kans.
2e = bewustzijn van de aanmerkelijke kans: nu mag je voorbij gaan aan de verklaring, omdat de
rechter hier geen waarde meer aan hecht. Voor het bewijzen van het bewustzijn van de aanmerkelijke
kans gebruik je het normaliteitssyllogisme: je gaat uit van ieder normaal denkend mens: Ieder
normaal mens weet dat er een aanmerkelijke kans bestaat dat iemand komt te overlijden wanneer je
hem met ijzer beslagen laarzen een aantal keer tegen het hoofd schopt.
3e = aanvaarding van de aanmerkelijke kans: aan de hand van het arrest slaan met pistool: de
gedragingen (met ijzer beslagen laarzen een aantal keer tegen Corvinius’ hoofd schoppen) kunnen
naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zozeer gericht op het doden van
Corvinius, dat het niet anders kan zijn dan dat Artorius de aanmerkelijke kans op de dood van
Corvinius heeft aanvaard.
Conclusie: Artorius kan worden veroordeeld als schuldig aan doodslag. In dit geval hoeft niet gekeken
te worden naar de subsidiaire tenlastelegging.
1c: Stel: wanneer hij ziet dat Corvinus bewegingsloos op de grond ligt, beseft Artorius dat hij ‘niet
goed bezig is geweest’. Hij belt meteen een ambulance en probeert ondertussen Corvinus in leven te
houden. Het mag echter niet baten. Nog voor de ambulance arriveert, overlijdt Corvinus. Verandert
dit uw antwoord onder 1b?
Zoals gezegd: alles wat je doet na de gedraging, heeft geen invloed meer op het bewijzen van het
opzet. Dat Artorius dus een ambulance belt, doet niet ter zake voor het bepalen van het opzet.
1d: Stel: de raadsman van Artorius merkt ter zitting het volgende op: “Mijn cliënt was ten tijde van
het voorval in een vrij agressieve bui. Verder is hij bijzonder gevoelig voor opmerkingen van anderen
en hij had die dag al een paar keer een aanvaring gehad. Bovendien was het gewoon zijn eigen fiets.
De opmerking van het slachtoffer was de bekende druppel.” De rechter komt tot een veroordeling.
Dient de rechter in zijn vonnis in te gaan op deze opmerkingen?
Bij het geven van dit antwoord moet je het beslismodel volgen. Gebruik het stappenplan:
1. Waarop doet de raadsman een beroep? Wellicht psychische overmacht of
ontoerekeningsvatbaarheid.
2. Wat voor type verweer? Er is sprake van uitdrukkelijk voorgedragen verweer als in art. 358 lid
3 Sv.
3. Voldoet het aan de eisen van een art. 358 lid 3 Sv verweer: uitdrukkelijk zijn voorgedragen,
inhoud en strekking moet voldoen aan verweer. Het is belangrijk dat de raadsman degene is
die het verweer voordraagt. Dan zijn we strenger. Als de verdachte het verweer voordraagt,
willen we best iets lezen in wat hij zegt. Dan kun je zelf de rechtsgronden invullen. Dan kijk je
naar wat hij bedoelt. Dat doe je niet bij een raadsman. Die moet heel duidelijk maken wat hij
wil en wat hij ermee beoogd, wat de rechter ermee moet doen en wat zijn argumenten
daarvoor zijn.
,Conclusie: het is geen art. 358 lid 3 Sv verweer, dus de rechter hoeft er niet op in te gaan.
Casus 2
2a: Zal de rechter tot een bewezenverklaring van het primaire feit komen?
Ook in dit geval begin je met het primair tenlastegelegde feit en bewijs je voorwaardelijk opzet
hierop, nu het een doleus delict betreft.
1e = aanmerkelijke kans: wanneer je van een onbekende een koffer uit Aruba meeneemt die door een
andere onbekende op Schiphol wordt opgehaald, bestaat er een aanmerkelijke kans dat de koffer
drugs bevat.
2e = bewustzijn van de aanmerkelijke kans: hier doe je niets met de verklaring, want je weet niet of de
rechter daar geloof aan hecht. Dan gebruik je het normaliteitssyllogisme: Ieder normaal mens weet
dat wanneer je van een onbekende een koffer uit Aruba meeneemt die door een andere onbekende
op Schiphol wordt opgehaald, bestaat er een aanmerkelijke kans dat de koffer drugs bevat. Minerva is
een normaal mens, conclusie: Minerva had kunnen weten dat de koffer drugs zou bevatten.
3e = aanvaarding van de aanmerkelijke kans: naar aanleiding van het arrest slaan met pistool kijk je
naar de uiterlijke verschijningsvormen van het geval. In dit geval komt de rechter in bewijsnood
omdat er geen getuigen en verklaringen zijn die ertoe doen. Je gaat dan een beetje het opzet
uithollen: Het meenemen van de koffer, ondanks de wetenschap dat de koffer drugs kan bevatten en
zonder erin te kijken terwijl dat eenvoudig had gekund, duidt op aanvaarding van de aanmerkelijke
kans.
Conclusie: het primaire feit kan bewezen worden.
2b: Stel, de rechter neemt aan dat Minerva niet wist dat er heroïne in haar koffer zat. Zal de rechter
tot een veroordeling van het subsidiair tenlastegelegde feit komen?
Het subsidiair tenlastegelegde feit is geen doleus delict en dus dient geen voorwaardelijk opzet
bewezen te worden. Wel kan eventueel sprake zijn van afwezigheid van alle schuld of feitelijke
dwaling door Minerva, maar in dit geval is zij enkel naïef geweest, en naïviteit sluit verwijtbaarheid
niet uit, er is een onderzoeksplicht ten aanzien van dit soort delicten.
Conclusie: het subsidiair tenlastegelegde feit kan bewezen worden verklaard.
Casus 3
3a: Het hof heeft verdachte kennelijk vrijgesproken van het primair ten laste gelegde. Uit de
bewijsmiddelen kan niet worden afgeleid dat verdachte schuld in de zin van artikel 6
Wegenverkeerswet 1994 heeft aan het verkeersongeval. Verklaar deze vrijspraak
Art. 6 WVW is een culpoos gevolgsdelict. Je moet dus schuld hebben aan het gevolg van de
gedraging. De gedraging staat vaak niet in de delictsomschrijving. Hier komt culpa aan het bod:
schuld als bestanddeel in de delictsomschrijving en die moet dus bewezen worden. Dat is andere
schuld dan de schuld in de zin van verwijtbaarheid, de derde materiële vraag. Culpa is een
aanmerkelijke onvoorzichtigheid die te verwijten is. De chauffeuse is in casu onvoorzichtig geweest
door geen voorrang te verlenen. Is deze onvoorzichtigheid ook aanmerkelijk? En is deze verwijtbaar?
Aanmerkelijkheid: twee arresten spelen een rol, namelijk het arrest onvoldoende rechts houden te
Winssen, waarin is overwogen dat één verkeersovertreding niet voldoende is voor aanmerkelijke
onvoorzichtigheid. Het tweede arrest is Geervliet, waarin is overwogen dat een enkel ogenblik van
momentale onoplettendheid onvoldoende is voor schuld in de zin van art. 6 WVW.
Conclusie: de onvoorzichtige gedraging is niet aanmerkelijk en dus is geen sprake van culpa: de
buschauffeuse kan niet veroordeeld worden ex art. 6 WVW.
, 3b: Het hof heeft de verdachte veroordeeld voor het subsidiair tenlastegelegde feit, een overtreding
van art. 62 jo. 80 Reglement: het niet verlenen van voorrang. De raadsvrouw heeft met betrekking tot
dit feit verweer gevoerd. Ervan uitgaande dat het hof het verweer verwerpt, dient het in zijn arrest op
dit verweer in te gaan? Op grond van welke bepaling?
Bij het geven van dit antwoord moet je het beslismodel volgen. Gebruik het stappenplan:
1. Waarop doet de raadsman een beroep? Op AVAS, ze wil graag OVAR. (AVAS leidt altijd tot
OVAR!).
2. Wat voor type verweer? Er is sprake van uitdrukkelijk voorgedragen verweer als in art. 358 lid
3 Sv. Bij een culpoos gevolgsdelict is een avas-verweer een bewijsverweer in die zin van de
eerste materiële vraag. Gaat je verweer op, dan kun je culpa niet bewijzen en het delict dus
ook niet. Er is sprake van een 358 lid 3 verweer, 3 e materiële vraag.
3. Voldoet het aan de eisen van een art. 358 lid 3 Sv verweer: uitdrukkelijk zijn voorgedragen,
inhoud en strekking moet voldoen aan verweer. Daar is aan voldaan.
Conclusie: de rechter moet ingaan op het verweer.
Casus 4
4a: Op welk aspect van de schuld, in de zin van art. 6 WVW 1994, heeft hetgeen de advocaat opmerkt
betrekking, dus welk aspect zou onvoldoende gemotiveerd zijn?
Het heeft betrekking op de verwijtbaarheid van de schuld. Dus de vraag of de verdachte anders had
kunnen handelen. Dit haal je uit de volgende woorden van de advocaat: ‘of jij daar wel iets aan kon
doen’, want dat ziet erop of de verdachte anders had kunnen handelen.
- Onvoorzichtige gedraging = anders moeten handelen
- Verwijtbaarheid = anders kunnen handelen
4b: Is het vonnis inderdaad, zoals de advocaat stelt, te mager gemotiveerd?
Verwijtbaarheid wordt altijd aangenomen, geïmpliceerd. Het uitgangspunt is dat een aanmerkelijke
onvoorzichtigheid altijd verwijtbaar is. Slechts in bijzondere omstandigheden kon je anders handelen.
De rechter doet daar iets ambtshalve mee of er wordt een verweer gevoerd. In dit geval wordt
verwijtbaarheid dus geïmpliceerd en is er geen verweer gevoerd over waarom die spiegel er niet zou
zitten. Conclusie: de rechter heeft de uitspraak dus niet te mager gemotiveerd.
Casus 5
5a: De nadere bewijsoverweging van het hof (onder 2.4) is niet dragend voor de bewezenverklaring
van het opzet op de dood. Leg uit waarom.
Er staat ‘hij had zich ervan moeten vergewissen’ en ‘had er rekening mee moeten houden’, laten zien
dat er geen sprake was van weten.
- Vergewissen = onoplettendheid, culpa
- Rekening mee moeten houden = niet weten
Het hof stelt niet vast dat de verdachte zich ervan bewust was dat de slachtoffers zich nog in de buurt
van de auto bevonden, laat staan dat ze voor de auto langs zouden lopen. Slechts dat hij er rekening
mee moeten houden. Dit neigt naar culpa en is onvoldoende voor opzet. Lijkt zelfs onbewuste schuld.