Stijlfiguren
Stijlfiguren = De stijl waarin de woorden of zinnen zijn geschreven.
Antithese (tegenstelling) = Woorden, zinnen of grotere tekstgedeelten zijn
tegengesteld aan elkaar.
Repetitio (herhaling) = Een woord of woordgroep wordt (vrijwel) ongewijzigd herhaald.
(Bv. het woord ‘ik’)
Paradox = Een schijnbare tegenstelling (of tegenspraak) waarbij tegengestelde
begrippen met elkaar worden verbonden. (Bv. ‘kalm aan’ en ‘rap een beetje’)
Opsomming (enumeratio) = Een opsomming van namen, feiten of gegevens.
Parallellisme = Een (aantal) zin(nen) is op dezelfde grammaticale manier opgebouwd.
(Bv. ‘Ik zit op een tafel, ik lees een boek en ik luister naar een muziekje).
Hyperbool = Sterke overdrijving.
Retorische vraag = Een vraag die geen echte vraag is of waarop je geen antwoord
verwacht, omdat het antwoord bekend wordt verondersteld / omdat het antwoord al
beantwoord of verborgen wordt/is in de tekst (door de vraagsteller).
Cliché = Een vaak gebruikte zin, woord of uitdrukking dat door het vele gebruik niet
meer als origineel wordt ervaren.
Climax I anticlimax = Een reeks van steeds sterker of zwakker wordende woorden.
Eufemisme = Een verzachtend of verhullend woord. (Bv. ‘Heengaan’ ipv ‘sterven’ of
‘het kleinste kamertje’ ipv ‘de wc’)
Spot = Er zijn 3 vormen van spot:
1. Ironie = Milde spot: je zegt het tegenovergestelde van wat je bedoelt. (Niet erg
serieus bedoeld: ‘Je kletst me de oren van het hoofd.’)
2. Sarcasme = Harde spot. (De houding is kritischer dan bij ironie: ‘Je moet vooral
zo doorwerken, dan kom je er in ieder geval.’)
3. Cynisme = Wrede, onmenselijke spot: je geeft de gevoelens die je hebt sterk
afgezwakt weer. (Ongeloof of wantrouwen in de bedoelingen van een ander: ‘Hij
zit alleen maar in de commissie omdat hij zo graag voorzitter ergens van wil
wezen!’ OF
Stijlfiguren = De stijl waarin de woorden of zinnen zijn geschreven.
Antithese (tegenstelling) = Woorden, zinnen of grotere tekstgedeelten zijn
tegengesteld aan elkaar.
Repetitio (herhaling) = Een woord of woordgroep wordt (vrijwel) ongewijzigd herhaald.
(Bv. het woord ‘ik’)
Paradox = Een schijnbare tegenstelling (of tegenspraak) waarbij tegengestelde
begrippen met elkaar worden verbonden. (Bv. ‘kalm aan’ en ‘rap een beetje’)
Opsomming (enumeratio) = Een opsomming van namen, feiten of gegevens.
Parallellisme = Een (aantal) zin(nen) is op dezelfde grammaticale manier opgebouwd.
(Bv. ‘Ik zit op een tafel, ik lees een boek en ik luister naar een muziekje).
Hyperbool = Sterke overdrijving.
Retorische vraag = Een vraag die geen echte vraag is of waarop je geen antwoord
verwacht, omdat het antwoord bekend wordt verondersteld / omdat het antwoord al
beantwoord of verborgen wordt/is in de tekst (door de vraagsteller).
Cliché = Een vaak gebruikte zin, woord of uitdrukking dat door het vele gebruik niet
meer als origineel wordt ervaren.
Climax I anticlimax = Een reeks van steeds sterker of zwakker wordende woorden.
Eufemisme = Een verzachtend of verhullend woord. (Bv. ‘Heengaan’ ipv ‘sterven’ of
‘het kleinste kamertje’ ipv ‘de wc’)
Spot = Er zijn 3 vormen van spot:
1. Ironie = Milde spot: je zegt het tegenovergestelde van wat je bedoelt. (Niet erg
serieus bedoeld: ‘Je kletst me de oren van het hoofd.’)
2. Sarcasme = Harde spot. (De houding is kritischer dan bij ironie: ‘Je moet vooral
zo doorwerken, dan kom je er in ieder geval.’)
3. Cynisme = Wrede, onmenselijke spot: je geeft de gevoelens die je hebt sterk
afgezwakt weer. (Ongeloof of wantrouwen in de bedoelingen van een ander: ‘Hij
zit alleen maar in de commissie omdat hij zo graag voorzitter ergens van wil
wezen!’ OF