AARDE
CIRCULATIESYSTEMEN
De stralingsbalans van de aarde is het dynamische evenwicht tussen in- en uitstraling. De
hoeveelheid straling die aardoppervlak bereiken hangt af van:
Dichtheid van wolkendek
Breedteligging op aarde
Lengte van de dag en de zonnestand gedurende de dag
Verschillen in opwarming van aardoppervlak zorgen voor ontstaan atmosferische circulatie, met
vijf kenmerken:
Wind waait van hogedrukgebied --> lagedrukgebied. Op noordelijke halfrond waait wind
met afwijking naar rechts en zuidelijk naar links (wet van Buys Ballot). De afwijking is
gevolg van draaiing en bolvorm aarde: corioliseffect.
Passaat: stabiele, stevige wind die vanaf subtropische hogedrukgebied --> evenaar waait.
De intertropische convergentiezone (ITCZ) beweegt --> in zomer naar noorden en winter
naar zuiden.
Moesson: halfjaarlijks wisselende wind, ontstaan door verschuiving ITCZ tussen
keerkringen. Noordelijke halfrond door landmassa’s het sterkst. Landmassa’s warmen
sneller op dan oceanen. Van evenaar --> landinwaarts.
Onze breedte stijgt warme lucht uit subtropen op tegen koude lucht polen (LD).
De wind, verschillen temperatuur en zoutgehalte zeewater ontstaan oceanische circulatie met
twee kenmerken:
Koude en warme zeestromen worden veroorzaakt door wind. Koude zeestroom (weinig
neerslag, richting evenaar) van hoge breedte en warme zeestroom (richting polen) van
lage breedte.
De thermohaliene circulatie wordt veroorzaakt door verschillen in temperatuur (thermo)
en zoutgehalte (halien). De diepwaterpomp in noordelijke Atlantische Oceaan speelt
belangrijke rol.
, KLIMATEN
De Duitse klimatoloog Köppen classificeert het klimaat op de samenhang tussen klimaat en
natuurlijke plantengroei:
A tropisch klimaat
B droge klimaat
C gematigde klimaat
D landklimaat
E polaire klimaat
El Niño: onvoorspelbaar; duidt op het oceanische deel van dit systeem. Winden richting L
(windrichting keren).
Hij maakt ook een onderverdeling tussen periodes met weinig regen, droogte-index of
temperatuur. Grote gebieden met hetzelfde klimaat: klimaatgebieden, die overeenkomen met
bepaalde landschapszones. Om klimaten te verklaren heb je klimaatfactoren nodig:
Geografische breedteligging: hoe verder van de evenaar, hoe schuiner de zonnestralen
invallen (temperatuur neemt af + kou houdt neerslag niet vast, dus dat neemt ook af).
Ook de overheersende windrichting is belangrijk.
Gebergten en hoogte: hoe hoger je komt, hoe kouder het is. Lijzijde --> droog, loefzijde --
> nat (stuwingsregen).
Type oppervlak: opwarming en afkoeling oceanen verloopt langzamer dan op continent.
Gebieden aan zee hebben kleiner verschil in zomer en winter. Lucht boven oceaan neemt
veel vocht op, dus gebieden rondom kennen veel neerslag. Warme zeestroom/
oppervlaktestroom van thermohaliene circulatie versterkt dit. Koude zeestroom/
opwelling van diepzeewater verzwakt dit.
Bijzondere klimaten:
Woestijnklimaten in westen VS: je zou gematigde klimaat verwachten, maar door
gebergtes aan kust houden vochtige lucht Grote Oceaan tegen. LA: koude zeestroom
(steppeklimaat).
Landklimaat op noordelijke eilanden Japan, Hokkaido: overheersende zee westenwind,
die uit Siberië komt.
In tropisch Afrika soms gematigd klimaat: hoogteligging --> stuwingsregen. Ethiopië
zulke grote hoge bergen dat stijgende lucht niet overheen gaat (droog polair klimaat).