TW2 Biologie H234
Hoofdstuk 2: Cellen
2.1 Menselijke en dierlijke cellen
Je leert welk organisatieniveau cellen hebben, welke onderdelen ze bevatten en wat hun bouw en
functie is
Organisatieniveaus in de biologie:
− Molecuul = verbinding tussen atomen
− Organel = onderdeel van cel met bepaalde functie
− Cel = bouwsteen van alle organismen
− Weefsel = groep cellen met dezelfde bouw en functie
− Orgaan = bestaat uit meerdere weefsels, heeft bepaalde functies
− Orgaanstelsel = alle organen die samenwerken
− Organisme = levend wezen (heeft meerdere orgaanstelsels)
− Populatie = groep soortgenoten in een bepaald gebied
− Ecosysteem = alle populaties en de levenloze natuur in een bepaald gebied
− Systeem Aarde = biosfeer, alle ecosystemen van de planeet
Emergente eigenschap:
− Nieuwe eigenschap
− Ontstaan door samenwerking van onderdelen (met lagere organisatieniveaus)
Biologen onderscheiden organisatieniveaus, waarvan
de cel het laagste niveau is met alle levenskenmerken.
Eigenschappen die op een hoger niveau ontstaan uit
samenwerking van de lagere niveaus zijn emergent.
Cellen bestaan uit:
− Celmembraan
o Begrenst de cel
o Zorgt voor uitwisseling van stoffen
− Bestaat uit:
o Fosfolipiden: vetten met fosfaatgroep
o Eiwitten:
o Transporteiwitten: transportpoortjes voor stoffen
o Receptoreiwitten: contactpunten voor bijv.
hormonen (zonder binnenkomen cel)
− Cytoplasma: grondplasma met organellen (celorganen)
Celinhoud bestaat uit:
− Cytoplasma: grondplasma (water en opgeloste stoffen)
− Organellen: cel‘organen’
,Organellen: wat doen ze?
− Voor onderhoud van cel:
o Lysosomen – blaasjes met enzymen die oude organellen afbreken
o Mitochondriën –breken koolhydraten en vetzuren af → vormen energierijke stoffen
o Centrosoom – nodig voor celdeling
o Celskelet – eiwitdraden → geeft stevigheid/vorm (hier bewegen transportblaasjes langs)
− Nodig voor eiwitsynthese:
o Celkern met DNA – code (recept) voor eiwitsynthese
o Ribosomen – gebruiken code om eiwitten te maken
o Endoplastisch Reticulum (ER) – verplaatsen eiwitten naar Golgi systeem
o Golgi systeem – sorteren en bewerken eiwitten uit ER in transportblaasjes
o Transportblaasjes – transporteren eiwitten naar verschillende plaatsen in cel
Een cel bestaat uit een celmembraan, grondplasma en verschillende organellen met elk een
eigen functie.
,2.2 DNA en specialisatie van cellen
Bouw en functie van eiwitten:
− Eiwitten = Grote moleculen, ,bestaan uit aminozuren
− 20 verschillende aminozuren
− Functie:
o Bouwstof van cellen
o Afweerstof (antistoffen - stof die ziektewekkers bestrijdt)
o Enzym (stof die reactie versnelt)
o Transportmiddel
o Hormoon (stof die via het bloed je cellen bereikt en ze aanzet tot actie)
− Recept voor eiwitten ligt in DNA gecodeerd
Bouw van DNA
̶ Lijkt op gedraaide touwladder
̶ Strengen bestaan uit:
o Deoxyribose (suiker)
o Fosfaatgroep
̶ Treden van ladder bestaan uit 4 stikstofbasen:
o Adenine (A)
o Cytosine (C)
o Thymine (T)
o Guanine (G)
̶ 3 stikstofbasen coderen 1 aminozuur
̶ Gen = Stikstofbasen dat 1 eiwit codeert
̶ 95% van DNA is niet-coderend DNA (junk-DNA)
DNA streng:
Coderen van eiwitten = Morsecode
̶ Pauze – streep – punt coderen 1 letter
̶ Letters vormen 1 woord
̶ 3 stikstofbasen = codon (informatie voor 1 aminozuur)
̶ Bepaalde aminozuren vormen 1 eiwit (groepjes van 3)
̶ Startcodon = AUG
̶ Stopcodon = UAA, UAG of UGA
, Eiwitproductie
̶ DNA blijft in celkern
̶ Eiwitten worden buiten de celkern in elkaar gezet
̶ Hoe verloopt dat proces?
o Kopie gemaakt van stuk DNA met code voor bepaald eiwit (=gen)
o Kopie verlaat celkern
o Ribosoom leest code af en koppelt aminozuren aan elkaar → ontstaat eiwit
Hoofdstuk 2: Cellen
2.1 Menselijke en dierlijke cellen
Je leert welk organisatieniveau cellen hebben, welke onderdelen ze bevatten en wat hun bouw en
functie is
Organisatieniveaus in de biologie:
− Molecuul = verbinding tussen atomen
− Organel = onderdeel van cel met bepaalde functie
− Cel = bouwsteen van alle organismen
− Weefsel = groep cellen met dezelfde bouw en functie
− Orgaan = bestaat uit meerdere weefsels, heeft bepaalde functies
− Orgaanstelsel = alle organen die samenwerken
− Organisme = levend wezen (heeft meerdere orgaanstelsels)
− Populatie = groep soortgenoten in een bepaald gebied
− Ecosysteem = alle populaties en de levenloze natuur in een bepaald gebied
− Systeem Aarde = biosfeer, alle ecosystemen van de planeet
Emergente eigenschap:
− Nieuwe eigenschap
− Ontstaan door samenwerking van onderdelen (met lagere organisatieniveaus)
Biologen onderscheiden organisatieniveaus, waarvan
de cel het laagste niveau is met alle levenskenmerken.
Eigenschappen die op een hoger niveau ontstaan uit
samenwerking van de lagere niveaus zijn emergent.
Cellen bestaan uit:
− Celmembraan
o Begrenst de cel
o Zorgt voor uitwisseling van stoffen
− Bestaat uit:
o Fosfolipiden: vetten met fosfaatgroep
o Eiwitten:
o Transporteiwitten: transportpoortjes voor stoffen
o Receptoreiwitten: contactpunten voor bijv.
hormonen (zonder binnenkomen cel)
− Cytoplasma: grondplasma met organellen (celorganen)
Celinhoud bestaat uit:
− Cytoplasma: grondplasma (water en opgeloste stoffen)
− Organellen: cel‘organen’
,Organellen: wat doen ze?
− Voor onderhoud van cel:
o Lysosomen – blaasjes met enzymen die oude organellen afbreken
o Mitochondriën –breken koolhydraten en vetzuren af → vormen energierijke stoffen
o Centrosoom – nodig voor celdeling
o Celskelet – eiwitdraden → geeft stevigheid/vorm (hier bewegen transportblaasjes langs)
− Nodig voor eiwitsynthese:
o Celkern met DNA – code (recept) voor eiwitsynthese
o Ribosomen – gebruiken code om eiwitten te maken
o Endoplastisch Reticulum (ER) – verplaatsen eiwitten naar Golgi systeem
o Golgi systeem – sorteren en bewerken eiwitten uit ER in transportblaasjes
o Transportblaasjes – transporteren eiwitten naar verschillende plaatsen in cel
Een cel bestaat uit een celmembraan, grondplasma en verschillende organellen met elk een
eigen functie.
,2.2 DNA en specialisatie van cellen
Bouw en functie van eiwitten:
− Eiwitten = Grote moleculen, ,bestaan uit aminozuren
− 20 verschillende aminozuren
− Functie:
o Bouwstof van cellen
o Afweerstof (antistoffen - stof die ziektewekkers bestrijdt)
o Enzym (stof die reactie versnelt)
o Transportmiddel
o Hormoon (stof die via het bloed je cellen bereikt en ze aanzet tot actie)
− Recept voor eiwitten ligt in DNA gecodeerd
Bouw van DNA
̶ Lijkt op gedraaide touwladder
̶ Strengen bestaan uit:
o Deoxyribose (suiker)
o Fosfaatgroep
̶ Treden van ladder bestaan uit 4 stikstofbasen:
o Adenine (A)
o Cytosine (C)
o Thymine (T)
o Guanine (G)
̶ 3 stikstofbasen coderen 1 aminozuur
̶ Gen = Stikstofbasen dat 1 eiwit codeert
̶ 95% van DNA is niet-coderend DNA (junk-DNA)
DNA streng:
Coderen van eiwitten = Morsecode
̶ Pauze – streep – punt coderen 1 letter
̶ Letters vormen 1 woord
̶ 3 stikstofbasen = codon (informatie voor 1 aminozuur)
̶ Bepaalde aminozuren vormen 1 eiwit (groepjes van 3)
̶ Startcodon = AUG
̶ Stopcodon = UAA, UAG of UGA
, Eiwitproductie
̶ DNA blijft in celkern
̶ Eiwitten worden buiten de celkern in elkaar gezet
̶ Hoe verloopt dat proces?
o Kopie gemaakt van stuk DNA met code voor bepaald eiwit (=gen)
o Kopie verlaat celkern
o Ribosoom leest code af en koppelt aminozuren aan elkaar → ontstaat eiwit