1. Hoe kan je juridisch regelen dat iemand met of op de goederen van anderen bepaalde handeling
mag of moet verrichten en of eigenaar is van daarmee verbonden?
a. Welke 4 genotsrechten zijn er?
b. Waar kunnen ze op gevestigd worden?
c. Waarvoor kunnen ze worden gebruikt?
d. Wat is de duur en vergoedingsplicht?
2. Hoe kunnen genotsrechten gevestigd worden?
3. Kunnen de genotsrechten overgedragen/beëindigd worden en hoe kan het geregeld worden?
(Ook: 'versterkte verbintenisrechtelijke alternatieven')
I. Vruchtgebruik
Het begrip vruchtgebruik wordt zelf niet gedefinieerd in de wet, maar welke bevoegdheden hieruit
volgen staat in art. 3:201. Vruchtgebruik is een beperkt genotsrecht dat op alle goederen, dus zaken
en rechten, berust. Rust het vruchtgebruik op een zaak, dan is het een beperkt zakelijk genotsrecht.
Duur van het vruchtgebruik is beperkt tot het leven van de vruchtgebruiker: art. 3:203 lid 2. Korter kan
wel, maar langer niet. In beginsel kan vruchtgebruik worden gevestigd t.b.v. twee of meer personen,
gezamenlijk dan wel bij opvolging: art. 3:203 lid 1. Met het overlijden van vruchtgebruiker, gaat het
recht teniet: art. 3:203 lid 2 slot.
Vestiging kan ook t.b.v. een rechtspersoon: art. 3:203 lid 3. Voor duur hiervan, wordt tijdstip van
‘overlijden’ het tijdstip van ontbinding aangemerkt of ten hoogste 30 jaren na vestiging. Recht van
vruchtgebruik zolang rechtspersoon bestaat is te breed.
Duur wordt niet beïnvloed door overdracht of bezwaring ervan: art. 3:223.
Object van vruchtgebruik kan zijn: alle individuele bepaalde roerende of onroerende zaken en rechten,
alsmede een algemeenheid van goederen zoals onderneming en nalatenschap. Niet relevant: niet
verbruikbare, verslijtbare of vervangbare zaken betreft.
Art. 3:213 (nr.599)
Bevoegdheden vruchtgebruiker:
Eerste kernbevoegdheid: de vruchtgebruiker heeft het recht om van het vruchtgebruik goed de
vruchten te genieten: art. 3:201. Alle vruchten, die tijdens het vruchtgebruik afgescheiden of
opeisbaar worden: art. 3:216 jo. art. 5:17, zowel natuurlijke als burgerlijke vruchten: art. 3:9.
Bij de vestiging van het vruchtgebruik kan worden bepaald wat met betrekking tot het vruchtgebruik
als vrucht moet worden beschouwd: art. 3:216.
Gebruik en verbruik:
Tweede kernbevoegdheid: recht tot gebruik van het vruchtgebruik goed: art. 3:201 jo. art. 3:207 lid 1.
Vruchtgebruiker heeft de bevoegdheid het goed te gebruiken of te verbruiken overeenkomstig de bij
de vestiging van het recht gestelde regels. Als deze ontbreken, dan ge- of verbruik met inachtneming
van de aard van de goederen en de plaatselijke gewoonten: art. 3:207 lid 1.
Verbruiken = het door eenmalig of langdurig gebruik overeenkomstig de bestemming doen tenietgaan
van het goed voor de gebruiker, zodanig dat herhaald gebruik is uitgesloten. Denk aan zaken als
brandstoffen, rook-, drink- en eetwaren of kleding. Of een zaak verbruikt mag worden, hangt af van de
partijbedoeling. Art. 3:214: geld mag in beginsel niet worden verbruikt.
De vruchtgebruiker is niet gehouden het gebruikte – en daardoor wellicht zelfs verbruikte – goed te
vervangen of te vergoeden.