examen
overzicht
,A zelfregulatie
A1 eiwitsynthese
DNA: opslag erfelijke informatie
Histonen (eiwit) rolt DNA omheen → nucleosoom → chromatine → chromosoom
Nucleotiden: suikergroep (deoxyribose), fosfaatgroep, stikstofbase
Helixstructuur/dubbele helix gekoppeld door waterstofbruggen van basenparen.
Codon = opeenvolging van 3 stikstofbasen
Adenine Thymine Cytosine Guanine: AT (2 waterstofbruggen) en CG (3 waterstofbruggen)
RNA: kopie DNA om eiwitten te maken
- Enkelstrengs ipv dubbelstrengs
- Uracil ipv Thymine
- Ribose ipv deoxyribose
Ander DNA, ook zelf eiwitten maken:
- Mitochondriaal DNA: overerven via de moeder
- Planten: chloroplast DNA
- Bacterie: groot cirkelvormig DNA-molecuul + plasmiden (uitwisselen)
- Repetitief DNA: herhalingen van korte DNA-sequenties, wat verschilt per persoon
dus goed voor DNA onderzoek
PCR = DNA vermeerderen: primers bepalen het startpunt
Restrictie-enzym = kan DNA-moleculen op specifieke plaatsen knippen (STR)
Sequencen = nucleotidenvolgorde van een DNA-fragment bepalen
fluoriserende ddNTP’s → verschillende lengtes: gelelektroforese/capillair
Eiwitten
Eiwitten → aminozuren: peptidebinding → polypeptide
- primaire structuur: volgorde en aantal aminozuren
- secundaire structuur: H-bruggen: a helix en b plaat (hoek)
- tertiaire structuur: bindingen tussen restgroepen (vouwing)
- quaternaire structuur: meerdere polypeptideketens: hemoglobine/insuline
denaturatie: verliezen ruimtelijke structuur bij verwarmen
matrijsstreng = streng die wordt afgelezen
coderende streng = streng die niet wordt afgelezen
Eiwitsynthese
Transcriptie: DNA → RNA
1. RNA van TATA-box naar TTATTT (utr)
lezen van 3’ naar 5’ dus streng van 5’ naar 3’
2. 3’ cap: poly-A-staart (levensduur) 5’ cap: guanine + methyl (stabiliteit en transport)
Splicing: BACTERIE NIET
3. verwijderen introns (niet-coderend) en behouden exons (coderend)
Translatie: RNA → eiwit
4. 5’cap startcodon koppelt klein ribosoom: methionine
5. rRNA zorgt voor de peptidebindingen tussen aminozuren
6. grote ribosoom legt aminozuren neer (doorgeven/loslaten)
tRNA: 1 kant aminozuur en 1 kant anticodon
7. einde: stopcodon
Endoplasmatisch reticulum
8. adreslabel koppelt aan SHM → ribosoom en SHM koppelen aan ER
9. adreslabel los → translatie vervolgt → ontkoppeling eiwit
10. ruimtelijke structuur in ER
11. Glad ER maakt transportblaasje
Golgi-systeem
12. eiwitten bewerken, opslaan en transporteren: in cel/uit cel/in membraan
, DNA-replicatie vindt plaats in de S-fase:
1. enzymen complex verbreekt de H-bruggen tussen beide DNA-strengen
2. helicasen ritsen naar beide kanten het DNA verder open → 2 replicatievorken
Dit kan gebouwd worden in richting 5’ → 3’
3. RNA polymerase primase maakt op startpunt een primer vast
4. DNA polymerase vormt een nieuwe streng → leidende streng
Dit kan gebouwd worden in richting 3’ → 5’
5. Op korte afstand RNA-primer → achterwaarts kopiëren → okazaki-fragment
6. ander type DNA-polymerase vervangt alle RNA nucleotiden uit de primers met
DNA nucleotiden
7. ligase koppelt okazaki-fragmenten aan elkaar → volgende streng
semi-conservatief = elk nieuw molecuul bestaat uit een oorspronkelijke en nieuwe streng
A2 stofwisseling van de cel
Cel:
- cytoplasma: grondplasma organellen
- celkern: DNA, kernmembraan (kernporiën), kernlichaampjes (rRNA)
- celmembraan
- cytoskelet: vorm en structuur + vervoer organellen
Plant
- eukaryoot
- celwand: cellulose/lignine
- vacuole: water en opgenomen stoffen → turgor
- plastiden: chromo-/chloroplasten (kleur) amyloplasten (voedingsstoffen opslaan)
Dier
- eukaryoot = wel celkern
- lysosoom: versleten organellen en opgenomen stoffen afbreken
- trilharen/ciliën: beweging of waarneming
Bacterie
- prokaryoot = geen celkern
- celwand: suikers/aminozuren
- flagellen: voortbeweging
- alleen ribosomen/blaasjes
Schimmel
- eukaryoot
- celwand: chitine
Virus: kern van DNA/RNA + eiwit membraan, koppelt aan een levende cel en injecteert
erfelijk materiaal → ziekte
Bacteriofaag: virus van een bacterie
Receptor eiwitten die signalen van binnen of buiten een cel kunnen waarnemen → cascade
aan reacties
Transport
celmembraan: fosfolipiden (hydrofiele kop en hydrofobe staart) + cholesterol
semi-permeabel/selectief permeabel = water + klein wel, groot niet (celmembraan)
permeabel = alles doorheen (celwand)
- Diffusie: kleine moleculen door membraan heen, hoog → laag (passief)
- Gefaciliteerd transport: grote moleculen met eiwit poorten, hoog → laag (passief)
- Ionenpomp: grote moleculen met eiwit poorten, laag → hoog (actief)
- Cytose: hele grote moleculen
- endocytose = buiten naar binnen
- exocytose = binnen naar buiten (blaasjes versmelten met celmembraan)
- Osmose: watermoleculen, laag → hoog (passief)
- hypertonisch: osmotische waarde hoog
- hypotonisch: osmotische waarde laag
- isotonisch: osmotische waarde gelijk
- turgor/osmotische druk: stevigheid
- (grens)plasmolyse: celmembraan laat los van celwand
motoreiwit = transporteren van organellen dmv cytoskelet