Rekenen - Kennistoets 4
Hoofdstuk 1
Meten = Getalsmatig greep krijgen op eigenschappen van de wereld (lengte, oppervlakte,
inhoud, gewicht en tijdsduur).
Grootheden = Ander woord voor eigenschappen van meten.
Essentie van meten is dat een grootheid afgepast wordt met een maat. Een meting levert
een meetgetal.
Meetinstrumenten = Instrumenten waarmee je kunt meten:
- Weegschaal
- Liniaal
- Maatbeker
Meetkunde = Verklaren en beschrijven van omringende ruimte:
- Plattegronden
- Routes
- Richtingen
- Eigenschappen van vormen en figuren
- Projecties
- Schaduwen
- Symmetrie
- Patronen
- Twee/driedimensionale weergaven van de werkelijkheid
Inhoud = lengte x breedte x diepte. Hoeveel ergens in past.
Kwantiteit = Hoeveelheid.
Kwantificeren = Ergens een getal aan toekennen.
Ruimtelijk redeneren = Verrichten van een meetkundige (denk)handeling om een meetvraag
te beantwoorden.
Omvormen = Een vorm veranderen, zodat het makkelijker te meten is.
Vlakvulling = Hoe vaak dezelfde vorm ergens inpast.
Stelling van Pythagoras = Meten en meetkunde samen. Lang gelden probeerde mensen de
ruimte getalsmatig als ruimtelijk te beschrijven. Beschrijft de vaste relatie tussen lengtes van
drie zijden rechthoekige driehoek: a2 + b2 = c2.
Gulden snede = Staat voor schoonheidsideaal sinds 17e eeuw. Als een lijnstuk in tweeën
verdeeld kan worden, zodat kleinste deel ten opzichte van grootste deel hetzelfde is als
verhouding van grootste deel tot het hele lijnstuk.
Kinderen vanaf de kleuters bezig met meten en meetkunde. Leren wiskundetaal:
- Breed
- Smal
- Hoog
- Laag
- Noord
- Zuid
, Wiskundige attitude = Kinderen ontwikkelen een onderzoekende houding bij meten en
meetkunde.
Verschillen meten en meetkunde:
- Meten: leren meten met een passende maat. Kinderen gaan vooral doen/uitvoeren
(metingen, aflezen van meetinstrumenten), kennen (de maten van metriek stelsel) en
begrijpen (optreden van meetfouten, maatverfijning en kiezen van de juiste maat).
- Meetkunde: onderzoeken van ruimtelijke relaties en beredeneren. Kinderen
waarnemen, beschouwen en stellen en beantwoorden de “waarom-vraag”, gericht
op verklaren.
Construeren = Bouwen, meetkunde.
Representeren = Afbeelden van de werkelijkheid (plattegrond of bouwtekening),
meetkunde.
Lokaliseren = Locatie vinden of een plaatsbepaling, meetkunde.
Tijdmeting = Hoelang iets duurt, meten.
Schaduw = Voorspellen voorloop van de schaduw, meetkunde. Tijdmeting van de schaduw,
meten.
Hoofdstuk 1
Meten = Getalsmatig greep krijgen op eigenschappen van de wereld (lengte, oppervlakte,
inhoud, gewicht en tijdsduur).
Grootheden = Ander woord voor eigenschappen van meten.
Essentie van meten is dat een grootheid afgepast wordt met een maat. Een meting levert
een meetgetal.
Meetinstrumenten = Instrumenten waarmee je kunt meten:
- Weegschaal
- Liniaal
- Maatbeker
Meetkunde = Verklaren en beschrijven van omringende ruimte:
- Plattegronden
- Routes
- Richtingen
- Eigenschappen van vormen en figuren
- Projecties
- Schaduwen
- Symmetrie
- Patronen
- Twee/driedimensionale weergaven van de werkelijkheid
Inhoud = lengte x breedte x diepte. Hoeveel ergens in past.
Kwantiteit = Hoeveelheid.
Kwantificeren = Ergens een getal aan toekennen.
Ruimtelijk redeneren = Verrichten van een meetkundige (denk)handeling om een meetvraag
te beantwoorden.
Omvormen = Een vorm veranderen, zodat het makkelijker te meten is.
Vlakvulling = Hoe vaak dezelfde vorm ergens inpast.
Stelling van Pythagoras = Meten en meetkunde samen. Lang gelden probeerde mensen de
ruimte getalsmatig als ruimtelijk te beschrijven. Beschrijft de vaste relatie tussen lengtes van
drie zijden rechthoekige driehoek: a2 + b2 = c2.
Gulden snede = Staat voor schoonheidsideaal sinds 17e eeuw. Als een lijnstuk in tweeën
verdeeld kan worden, zodat kleinste deel ten opzichte van grootste deel hetzelfde is als
verhouding van grootste deel tot het hele lijnstuk.
Kinderen vanaf de kleuters bezig met meten en meetkunde. Leren wiskundetaal:
- Breed
- Smal
- Hoog
- Laag
- Noord
- Zuid
, Wiskundige attitude = Kinderen ontwikkelen een onderzoekende houding bij meten en
meetkunde.
Verschillen meten en meetkunde:
- Meten: leren meten met een passende maat. Kinderen gaan vooral doen/uitvoeren
(metingen, aflezen van meetinstrumenten), kennen (de maten van metriek stelsel) en
begrijpen (optreden van meetfouten, maatverfijning en kiezen van de juiste maat).
- Meetkunde: onderzoeken van ruimtelijke relaties en beredeneren. Kinderen
waarnemen, beschouwen en stellen en beantwoorden de “waarom-vraag”, gericht
op verklaren.
Construeren = Bouwen, meetkunde.
Representeren = Afbeelden van de werkelijkheid (plattegrond of bouwtekening),
meetkunde.
Lokaliseren = Locatie vinden of een plaatsbepaling, meetkunde.
Tijdmeting = Hoelang iets duurt, meten.
Schaduw = Voorspellen voorloop van de schaduw, meetkunde. Tijdmeting van de schaduw,
meten.