Week 1
Hoofdstuk 12 Grondtrekken van het Nederlandse Strafrecht
Wanneer het onderzoek ter terechtzitting is afgelopen, is het aan de rechter om zich te buigen over de
vragen van art 348 en 350 Sv. De eerste vraag die de rechter zich na de formele vragen moet stellen,
is of hetgeen aan de verdachte ten laste is gelegd kan worden bewezen. In art 350 Sv is bepaalt, dat
de beraadslaging plaatsvindt op grondslag van de tenlastelegging. De enige vraag waarop de
bewijsvraag dus betrekking heeft, is of het ten laste gelegde kan worden bewezen. → het bestaan van
een strafuitsluitingsgrond hoeft niet te worden bewezen, deze hoeft alleen aannemelijk te worden
gemaakt.
Uit art 350 Sv volgt, dat de rechter bij de bewijsbeslissing alleen rekening mag houden met hetgeen
tijdens het onderzoek ter terechtzitting aan de orde is geweest, dit wordt ook wel het
onmiddellijkheidsbeginsel genoemd en volgt uit art 338 Sv. De gedachte die hier achter zit, is dat de
terechtzitting openbaar is en dat al het bewijsmateriaal op deze openbare terechtzitting moet worden
gepresenteerd. Daarnaast moet de verdachte de gelegenheid krijgen om zich hiertegen te verdedigen.
Voor schriftelijke stukken geldt dat deze aan de verdachte moeten zijn voorgehouden, willen deze als
bewijs gelden op grond van art 301 lid 4 Sv.
Ten aanzien van bewijs bestaat er één uitzondering, namelijk ten aanzien van feiten en
omstandigheden van algemene bekendheid. Deze hoeven namelijk, op grond van art 339 lid 2 Sv, niet
te worden bewezen, omdat deze voor iedereen bekend zijn. Daarnaast kan het ook gaan om feiten en
omstandigheden die regionaal bekend zijn of bekend zijn in een bepaalde kring van personen.
Bij de beantwoording van bovenstaande bewijsvraag moeten er de volgende deelvragen worden
beantwoord:
1. Is er bewijsmateriaal voor het ten laste gelegde?
Onder bewijs moet worden verstaan: datgene dat de bewering in de dagvaarding (de
tenlastelegging) ondersteunt / onderbouwt / aantoont. Dit worden feitelijke bewijsmiddelen
genoemd.
2. Wordt het bewijsmateriaal toegelaten als bewijsmiddel?
Toch kan niet al het bewijsmateriaal worden toegelaten als bewijsmiddel. Het bewijs dat wordt
gebruikt, moet namelijk voor toelating kunnen worden aangemerkt als één van de limitatieve
bewijsmiddelen die genoemd staan in de wet, namelijk in art 339 lid 1 Sv.
Bovenstaand artikel bevat de volgende bewijsmiddelen:
o Eigen waarneming van de rechter art 340 Sv
Dit is het geval wanneer de rechter tijdens het onderzoek ter terechtzitting eigen
waarnemingen doet. Het mag hierbij niet gaan om waarnemingen die buiten het onderzoek ter
terechtzitting worden gedaan. Wanneer het echter noodzakelijk is, dat er buiten de rechtszaal
waarnemingen moeten worden gedaan, dan bepaalt art 318 Sv dat het onderzoek ter
terechtzitting tijdelijk naar een andere plek kan worden verplaatst. → Denk bij de eigen
waarneming van de rechter aan: het presenteren van voorwerpen, het tonen van
videobeelden of het afspelen van geluidsfragmenten.
o Verklaring van de verdachte art 341 Sv
In de meeste gevallen zal het bij dit bewijsmiddel gaan om een (gedeeltelijke) bekentenis van
de verdachte, maar het kan ook gaan om andere verklaringen Art 341 Sv bepaalt dat het
hierbij moet gaan om feiten of omstandigheden die de verdachte uit eigen wetenschap bekend
zijn. Denk hierbij aan eigen waarnemingen of ondervindingen.