Paragraaf 1: Wereldwijde luchtstromen
Warme lucht stijgt op want dat is licht.
Koude lucht daalt want dat is zwaar.
Atmosferische circulatie = als warme en koude lucht bij elkaar komen. Dit wordt ook wel grote
windsystemen genoemd.
Rond de evenaar is er lage luchtdruk. Hier is de Inter Tropische Convergentie Zone (ITCZ), of de zone
van equatoriale lage luchtdruk. Hierdoor kan de lucht gemakkelijk opstijgen.
Atmosferische circulatie = algemeen systeem van de luchtstromen op aarde en de daarbij
behorende lage- en hoge luchtdrukgebieden.
Lucht stroomt van hoge naar lage druk.
Wet van Buys Ballot (coroliseffect) = het effect dat luchtstromen een zijdelingse afwijking krijgen
door de draaiing van de aarde. Op het noordelijk halfrond is deze afwijking naar rechts, op het
zuidelijk halfrond naar links.
Passaten = wind die van de suptropische hogedrukgebieden (30* N.B. en Z.B.) richting evenaar waait.
Op het noordelijk halfrond komt deze uit het noordoosten, op het zuidelijk halfrond uit het
zuidoosten.
Moesson = wind die van de suptropische hogedrukgebieden richting de evenaar waait, die
vervolgens kruist en van richting verandert. Op het noordelijk halfrond komt de moesson uit het
zuidwesten, op het zuidelijk halfrond
Paragraaf 2: Zeestromen en klimaatgebieden
Zeestromen ontstaan doordat de wind over zee waait en en zeewater meesleurt. Ze zijn een
onderdeel van de oceanische circulatie.
Een warme zeestroom = komt uit een relatief warm gebied. Dit zorgt voor warmte temperaturen.
Een koude zeestroom = komt uit een relatief koud gebied. Dit zorgt voor koudere temperaturen.
Klimaatclassificatie van Köppen = een systeem om klimaattypen te onderscheiden.
Klimaatgebieden = grote gebieden die qua klimaat ongeveer hetzelfde zijn.
Klimaatfactor = oorzaken voor klimaatverschillen.
3 klimaatfactoren:
1. Geografische breedteligging. Bij de evenaar staat de zon hoog aan de hemel dus meer stralen
in een kleiner gebied dus meer warmte. Bij de polen staat de zon er heel scheef op dus veel
kouder. Koude lucht kan minder vocht vasthouden dus minder regen richting de polen.
2. Gebergtes en hoogte. Hoe hoger hou kouder. Achter de berg ligt vaak een droog gebied.
3. Type oppervlak. Opwarming en afkoeling van oceanen gaat langzamer dan van continenten.
Gebieden aan zee hebben een kleiner verschil in temperaturen. De lucht boven oceaan kan
veel vocht op nemen.
Per 100 meter omhoog -0,6 *C