Hoofdstuk 1: Actief burgerschap
§1.1 Inleiding
De taken van school zijn: kennis van leerlingen ontwikkelen en de omgang van leerlingen met elkaar
bevorderen [in de jaren na de WOII lag het accent van de school op het verwerven van cognitieve
vaardigheden; in de jaren 70 kwam er meer belangstellig voor individuele ontplooiing en sociaal-
emotionele ontwikkeling; in de jaren 80 lag het accent op bestrijding van achterstandsituaties en
cognitieve prestaties; sinds de eeuwwisseling ligt het belang bij het bijbrengen van algemene
maatschappelijke waarden en normen die overgedragen moeten worden via onderwijs in
burgerschapsvorming].
§1.2 Theoretisch kader
Actief burgerschap: de bereidheid en het vermogen deel uit te maken van de gemeenschap en daar
een actieve bijdrage aan te leveren.
Sociale competentie: de omgang tussen personen op grond van hun lidmaatschap van of deelname
aan een grotere gemeenschap.
Als de school wordt opgevat als maatschappij in het klein, dan zijn leerlingen actief burger van hun
school als ze solidair zijn met de medeleerlingen van diverse afkomst en begaafdheid, zorgdragen voor
hun school, deelnemen aan de lessen i.p.v. deze passief te ondergaan, zich eraan te onttrekken of te
verzuimen.
Drie aandachtsgebieden binnen de burgerschapsvorming die grotendeels betrokken zijn op ruimere
maatschappelijke verbanden:
1. Competenties om met andere mensen om te gaan;
2. Actieve deelname en betrokkenheid bij de Nederlandse samenleving, rekening houdend met
diversiteit in achtergrond, godsdienst, etniciteit en culturen, opvattingen, leefwijzen en
gewoonten;
3. Basiswaarden, kennis, houdingen en vaardigheden voor participatie in de democratische
rechtstaat.
Het morele redeneren ontwikkelt zich van pre conventioneel: gehoorzaamheid uit angst voor straf
(kleuters), via conventioneel: gedragen zoals men van je verwacht (basisschool), naar post
conventioneel: afwegingen maken tussen verschillende regels (middelbare scholier of student).
Deel uitmaken van een groter geheel, zoals groep of maatschappij, vraagt uitstel van onmiddellijke
behoeftebevrediging, het wegen van belangen, het sluiten van compromissen en denken op de langer
termijn.
§1.3 Diagnostiek
Om ‘sociale competenties’ in de school vast te stellen, kan men zich richten op pro sociaal of gunstig
interpersoonlijk gedrag, ongeacht plaats en personen.
Sociaal gedrag wordt in de praktijk niet alleen vastgesteld met gestandaardiseerde tests met passende
psychometrische eigenschappen. Er wordt ook gebruik gemaakt van observaties (vaak door meerdere
observatoren, definiëren van gedrag is hierom zeer belangrijk), maar ook van interviews om het
gedrag van de leerling in kaart te brengen.
Standaarden
Standaard: een expliciete norm waar een vastgesteld deel van de leerlingen aan moet voldoen.
De onderwijsraad onderscheidt ‘leerstandaarden’ op drie niveaus: het minimumniveau (90% van de
leerlingen moet dit bereiken). Het geeft aan wat een leerling minimaal moet beheersen om in het
onderwijs verder te kunnen. Het voldoende niveau (75% van de leerlingen moet dit bereiken). Geeft
aan dat een leerling zonder meer succesvol zal zijn in het verdere leertraject. Niveau voor
gevorderden (25% van de leerlingen) het excellente niveau.