Economie klas 6
Conjunctuur En Economisch Beleid
Woorden - Grammatica
─
, 1
Hoofdstuk 1
Anticyclische variabele: Variabele die een patroon vertoont tegengesteld aan de
conjunctuurlijn.
Conjunctuurbeweging: Golfbeweging van de reële economische groei.
Conjunctuurindicator: Procyclische macro-economische variabele waarvan de waarde eerder
bekend is dan die van het bbp.
Conjunctuurklok: Instrument om de stand van de conjunctuur weer te geven.
Conjunctuurlijn: Lijn die conjunctuurbeweging weergeeft.
Consumentenvertrouwen: Vertrouwen van consumenten in de economie.
Econometrie: Onderdeel van de economische wetenschap dat economische verschijnselen
meet en voorspelt met behulp van wiskundige modellen en statistiek.
Economische depressie: Situatie waarbij de economie drie kwartalen of meer achter elkaar
krimpt.
Economische recessie: Situatie waarbij de economie twee kwartalen achter elkaar krimpt.
Hoogconjunctuur: Situatie waarbij de economie sterker groeit dan de trendmatige groei.
Inkomensoverdrachten: Uitkeringen waar geen tegenprestatie tegenover staat.
Koopkracht: Verzameling van goederen en diensten die met een bepaald inkomen gekocht
kan worden.
Laagconjunctuur: Situatie waarbij de economie minder sterk groeit dan de trendmatige
groei.
Langetermijngroeipad: Pad van de trendmatige groei.
Onvrijwillige werkloosheid: Werkloosheid waar niet voor gekozen is.
Procyclische variabele: Variabele die een patroon vertoont gelijkopgaand met de
conjunctuurlijn.
Producentenvertrouwen: Vertrouwen van producenten in de economie.
Reële economische groei: Jaarlijkse procentuele verandering van het reële bbp.
Trendmatige groei: Gemiddelde economische groei over een langere periode.
, 2
Vrijwillige werkloosheid: Werkloosheid waarvoor gekozen is.
Waardevaste uitkering: Uitkering die meegroeit met de inflatie.
Welvaartsvaste uitkering: Uitkering die meegroeit met de loonontwikkeling.
Hoofdstuk 2
Geaggregeerd aanbod: Totale aanbod van alle aanbieders in een economie.
Geaggregeerde vraag: Totale vraag van alle vragers in een economie.
Geldillusie: Verschijnsel waarbij mensen denken in nominale waarden en niet in reële
waarden.
Loonstarheid: Verschijnsel dat lonen niet direct aangepast worden aan veranderingen in
vraag en aanbod van arbeid.
Macro-economisch evenwicht: Economisch evenwicht van een economie als geheel.
Natuurlijke productieomvang: Productieomvang waarbij alle productiefactoren in een
economie zo goed mogelijk worden benut.
Prijsrigiditeit: Verschijnsel dat prijzen niet direct aangepast worden aan veranderingen in
vraag en arbeid.
Prijsstarheid: Prijsrigiditeit.
Hoofdstuk 3
Anticyclisch beleid: Beleid dat de conjunctuurbeweging dempt.
Automatische stabilisator: Mechanisme in de economie dat de conjunctuurbeweging dempt.
Internationale concurrentiepositie: Mate waarin binnenlandse aanbieders kunnen
concurreren met buitenlandse aanbieders.
Inverdieneffect: Verschijnsel waarbij een invsteirng leidt tot extra verdiensten.
Procyclisch beleid: Beleid dat de conjunctuurbeweging versterkt.
Uitverdieneffect: Verschijnsel waarbij een bezuiniging leidt tot extra verliezen.
Conjunctuur En Economisch Beleid
Woorden - Grammatica
─
, 1
Hoofdstuk 1
Anticyclische variabele: Variabele die een patroon vertoont tegengesteld aan de
conjunctuurlijn.
Conjunctuurbeweging: Golfbeweging van de reële economische groei.
Conjunctuurindicator: Procyclische macro-economische variabele waarvan de waarde eerder
bekend is dan die van het bbp.
Conjunctuurklok: Instrument om de stand van de conjunctuur weer te geven.
Conjunctuurlijn: Lijn die conjunctuurbeweging weergeeft.
Consumentenvertrouwen: Vertrouwen van consumenten in de economie.
Econometrie: Onderdeel van de economische wetenschap dat economische verschijnselen
meet en voorspelt met behulp van wiskundige modellen en statistiek.
Economische depressie: Situatie waarbij de economie drie kwartalen of meer achter elkaar
krimpt.
Economische recessie: Situatie waarbij de economie twee kwartalen achter elkaar krimpt.
Hoogconjunctuur: Situatie waarbij de economie sterker groeit dan de trendmatige groei.
Inkomensoverdrachten: Uitkeringen waar geen tegenprestatie tegenover staat.
Koopkracht: Verzameling van goederen en diensten die met een bepaald inkomen gekocht
kan worden.
Laagconjunctuur: Situatie waarbij de economie minder sterk groeit dan de trendmatige
groei.
Langetermijngroeipad: Pad van de trendmatige groei.
Onvrijwillige werkloosheid: Werkloosheid waar niet voor gekozen is.
Procyclische variabele: Variabele die een patroon vertoont gelijkopgaand met de
conjunctuurlijn.
Producentenvertrouwen: Vertrouwen van producenten in de economie.
Reële economische groei: Jaarlijkse procentuele verandering van het reële bbp.
Trendmatige groei: Gemiddelde economische groei over een langere periode.
, 2
Vrijwillige werkloosheid: Werkloosheid waarvoor gekozen is.
Waardevaste uitkering: Uitkering die meegroeit met de inflatie.
Welvaartsvaste uitkering: Uitkering die meegroeit met de loonontwikkeling.
Hoofdstuk 2
Geaggregeerd aanbod: Totale aanbod van alle aanbieders in een economie.
Geaggregeerde vraag: Totale vraag van alle vragers in een economie.
Geldillusie: Verschijnsel waarbij mensen denken in nominale waarden en niet in reële
waarden.
Loonstarheid: Verschijnsel dat lonen niet direct aangepast worden aan veranderingen in
vraag en aanbod van arbeid.
Macro-economisch evenwicht: Economisch evenwicht van een economie als geheel.
Natuurlijke productieomvang: Productieomvang waarbij alle productiefactoren in een
economie zo goed mogelijk worden benut.
Prijsrigiditeit: Verschijnsel dat prijzen niet direct aangepast worden aan veranderingen in
vraag en arbeid.
Prijsstarheid: Prijsrigiditeit.
Hoofdstuk 3
Anticyclisch beleid: Beleid dat de conjunctuurbeweging dempt.
Automatische stabilisator: Mechanisme in de economie dat de conjunctuurbeweging dempt.
Internationale concurrentiepositie: Mate waarin binnenlandse aanbieders kunnen
concurreren met buitenlandse aanbieders.
Inverdieneffect: Verschijnsel waarbij een invsteirng leidt tot extra verdiensten.
Procyclisch beleid: Beleid dat de conjunctuurbeweging versterkt.
Uitverdieneffect: Verschijnsel waarbij een bezuiniging leidt tot extra verliezen.