DE MIDDELEEUWEN
HISTORISCHE ACHTERGROND
Nadat in de 5e eeuw n.chr. het West-Romeinse Rijk in elkaar was gestort, strekte het Frankische
Rijk zich o.l.v. Karel de Grote uit over Europa. Dit enorme gebied werd bestuurd d.m.v. het
feodale stelsel of leenstelsel. De leenheer gaf land aan de leenmannen in ruil voor trouw en hulp
bij het verdedigen van het rijk. In de 9e eeuw viel het Frankische rijk uiteen in twee delen.
Het huidige Nederland bestond in de Middeleeuwen uit verschillende graafschappen en
hertogdommen. Tegen het eind van de Middeleeuwen vormden deze door huwelijken en
erfenissen steeds meer een eenheid.
In de Vroege Middeleeuwen (500-1000) bouwden de Germanen op de restanten van het
Romeinse Rijk een nieuwe beschaving op, waarbij het christendom een belangrijke rol speelde.
Door deze grote invloed van het geloof werd de middeleeuwse cultuur theocentrisch genoemd.
De samenleving bestond in de Middeleeuwen uit drie standen:
Geestelijkheid
Adel
Burgerij
De middeleeuwse beschaving had een ridderlijk karakter. Onderwijs, kunst en wetgeving
waren gericht op de adel en geestelijkheid.
In de Hoge Middeleeuwen (1000-1300) ontstonden de eerste steden, die tegen betaling een
zekere mate van zelfstandigheid kregen.
In de Late Middeleeuwen (1300-1500) werd de burgerij steeds machtiger en kreeg de cultuur
een derde hoofdkenmerk: het burgelijke.
LITERATUUR
Tot het einde van de 11e eeuw schreef men in West-Europa alleen in het Latijn, de taal van de
geleerden (de priesters). Er was wel literatuur in de volkstalen, maar die werd mondeling
overgeleverd. Pas aan het eind van de 11e eeuw begon men in de volkstalen te schrijven.
De literatuur van de 12e en 13e eeuw is ridderlijk en theocentrisch. Genres die beoefend werden,
zijn o.a. de ridderroman (de Karelromans en de hoofse romans) en het heiligenleven. Vanaf het
einde van de 13e eeuw komt er steeds meer didactische literatuur, die niet alleen gericht was op
de adel, maar ook op de burgerij. De middeleeuwse letterkunde was bedoeld om naar te
luisteren;
Troubadours schreven teksten (veelal rijmende poëzie)
Rondtrekkende jongleurs of minstrelen brachten de teksten ten gehore
Na de uitvinding van de boekdrukkunst in 1450 konden boeken tamelijk goedkoop op de markt
gebracht worden. Mensen konden de boeken zelf gaan lezen i.p.v. naar een voordracht te
luisteren. Rond 1450 gingen schrijvers ook hun naam in de boeken vermelden. In de
Middeleeuwen gebeurde dit niet. De middeleeuwse teksten behoorden als het ware tot de hele
gemeenschap en men beschouwde ze niet als het geestelijk eigendom van een individu; de term
plagiaat bestond nog niet.