Biologie havo 5
Mandy Bouwhuis
,Inhoud
Ecosystemen ................................................................................................................................................................ 2
Energiestromen ........................................................................................................................................................ 2
Ordening................................................................................................................................................................... 3
Kringloop .................................................................................................................................................................. 6
Dynamiek en evenwicht .......................................................................................................................................... 9
Evolutie....................................................................................................................................................................... 11
Selectie ................................................................................................................................................................... 12
Selectie ................................................................................................................................................................... 14
Ontstaan en ontwikkeling ..................................................................................................................................... 15
Erfelijke eigenschappen ......................................................................................................................................... 16
Het menselijk lichaam ............................................................................................................................................... 18
Homeostase ........................................................................................................................................................... 18
Ademhaling ............................................................................................................................................................ 20
Vertering ................................................................................................................................................................ 23
Bloedsomloop ........................................................................................................................................................ 26
Uitscheiding............................................................................................................................................................ 31
Afweer .................................................................................................................................................................... 38
Hormonale regulatie .............................................................................................................................................. 44
Neurale regulatie ................................................................................................................................................... 45
Spieren ................................................................................................................................................................... 51
Waarneming ........................................................................................................................................................... 54
Planten ........................................................................................................................................................................ 58
Bacteriën .................................................................................................................................................................... 62
Schimmels .................................................................................................................................................................. 62
1
,Ecosystemen
Energiestromen
Een reeks van organismen waarbij de een voedsel is voor de ander is een voedselketen. Elke voedselketen begint
met de producenten (groene planten).
De producenten maken met behulp van zonne-energie van anorganische stoffen uit de omgeving, organische
stoffen (fotosynthese). Producenten zijn daarom autotrofe (= zelf voedende) organismen, ze bouwen hun eigen
complexe organische op.
Consumenten (dieren) krijgen hun organische stoffen door andere organismen te eten of dode resten hiervan: ze
zijn heterotroof.
Organische stoffen als koolhydraten, vetten, eiwitten en vitaminen worden door planten en dieren gebruikt als
bouwstof en brandstof.
Planten maken stoffen zoals eiwitten,
vetten, koolhydraten en vitaminen. De
anorganische stoffen die daarvoor
nodig zijn worden uit de lucht, bodem
en het water gehaald.
Voorbeeld voedselketen: gras
regenworm varken mens
Herbivoren (planteneters, consument van de eerste orden) zijn dieren die planten eten en zijn voedsel voor de
carnivoren (vleeseters, consumenten van de tweede orde). Alleseters worden omnivoren genoemd, maar dat valt
niet uit een enkele voedselketen af te leiden.
Een deel van het voedsel wordt verbrand in de cellen (=celademhaling). De vrijkomende energie wordt gebruikt
voor de levensprocessen. De vrijkomende energie wordt gebruikt voor de levensprocessen.
Urine en uitwerpselen bevatten organische afvalstoffen die in de bodem terecht komen. De rest van de
organische stoffen uit het voedsel wordt gebruikt als bouwstof. Deze zijn beschikbaar als voedsel voor het
volgende trofisch niveau.
Organische afvalstoffen in de bodem worden door reducenten (schimmels en bacteriën) opgenomen en
afgebroken. De daarbij gevormde anorganische afvalstoffen kunnen door groene planten hergebruikt worden.
Bruto primaire productie: de organische stoffen die planten (autotrofe organismen) via de koolstofassimilatie en
de voortgezette assimilatie maken.
Netto primaire productie: de organische stoffen die overblijven als een bouwstof en reservestof. Assimilatie –
dissimilatie = netto primaire productie (oogst).
Voedselconversie: Het omzetten van organische stoffen van het ene organisme naar het andere organisme
Piramides
consumenten 3e orde
consumenten 2e orde
consumenten 1e orde
producenten
Piramide van biomassa: hoe breder, hoe meer biomassa
Piramide van energie: bepaling hoeveel energie de biomassa bevat
Piramide van aantallen: de aantallen van de organismen
2
,Ordening
Organisatieniveaus
Om overzicht te bewaren zijn organisatieniveaus bedacht.
Systeem aarde ecosysteem populatie organisme orgaan weefsel cel organel molecuul
Cellen vormen het laagste organisatieniveau met alle levenskenmerken. Cellen nemen stoffen op, staan stoffen
af, groeien, reageren op veranderingen en delen. Cellen met eenzelfde bouw en functie vormen een weefsel.
Verschillende weefsels die samenwerken aan een taak vormen een orgaan. Alle organen die samenwerken aan
dezelfde taak, vormen een orgaanstelsel. De orgaanstelsels samen vormen het complete organismen.
Groepen organismen van dezelfde soort in een bepaald gebied vormen het populatieniveau. Daarboven staan nog
de ecosystemen en systeem aarde.
Naamgeving
Naamgeving (Dacus carota L.)
1. Het geslacht (met een hoofdletter)
2. De soort (met een kleine letter)
3. Toevoeging (naam van bedenker of naam van het ras)
Orde: een aantal families
Familie: een aantal geslachten
Geslacht: groep verwante soorten
Soort: groep organismen die zich onderling geslachtelijk voortplanten en vruchtbare nakomelingen krijgen.
Organisme soort geslacht familie orde
Cellen
Grondplasma
Grondplasma bestaat uit water en opgeloste stoffen.
Celmembraan
Om het grondplasma heen zit het celmembraan, opgebouwd uit vetachtige stoffen (fosfolipiden) die naar elkaar
toe liggen (water kan niet zomaar door het membraan heen) en eiwitten. Het membraan vormt de grens tussen
celinhoud en omgeving. Alle stoffen die de cel in- of uitgaan, passeren het celmembraan.
Eiwitten in het celmembraan selecteren de meeste van die stoffen. Sommige eiwitten vormen ‘poortjes’
waardoor alleen bepaalde stoffen kunnen passeren. Andere zijn receptoreiwitten die stoffen zoals hormonen
opvangen, waarna een reactie in de cel volgt.
Doordat watermoleculen niet zomaar door het membraan heen kunnen, gebruikt de cel speciale, door eiwitten
gevormde, waterkanaaltjes: osmose.
Osmose
Osmose is een vorm van passief transport. De waterverplaatsing gaat altijd van een oplossing met een lage
concentratie opgeloste stoffen (en dus een hoge concentratie water) naar een oplossing met een hoge
concentratie opgeloste stoffen (en dus een lage concentratie water).
Diffusie
Moleculen verplaatsen zich van een hoge concentratie van een stof naar een lage concentratie van die stof door
passief transport: het kost de cel geen energie, de energie komt van de moleculen zelf die alle kanten op
bewegen.
Ionentransport
Ionen (Na+ en Cl-) en moleculen als glucose hebben, net als watermoleculen, eigen transportkanaaltjes in het
celmembraan gevormd door eiwitten. Passief transport: met de concentratie mee, van hoge naar lage
concentratie, geen energie. Actief transport: tegen de richting van de concentratie in, het kost de cel energie.
3
, Endocytose
1. Een deeltje is te groot voor een transportkanaaltje.
2. Een stukje van het celmembraan wordt gebruikt als verpakking.
3. Er ontstaan instulpingen in het membraan, die de deeltjes steeds meer omsluiten.
4. Het stukje membraan laat los van het celmembraan en brengt het deeltje in het celplasma.
5. De deeltjes die worden verteert door de cel wordt voedselvacuole genoemd.
6. Na endocytose versmelt een voedselvacuole met een lysosoom.
7. Enzymen in het lysosoom verteren het opgenomen deeltje
8. De verteringsproducten gaan naar het grondplasma van de cel.
Het celmembraan sluit het deeltje in en vormt een blaasje om het deeltje. Lysosomen versmelten met het blaasje,
waarna de verteringsenzymen het deeltje verteren. De verteringsproducten komen in het grondplasma.
Exocytose
1. Transportblaasjes gevormd door het Golgi-systeem versmelten met het celmembraan.
2. Er ontstaan kraters die stoffen uitspuwen.
Permeabel: Celwanden laten water met opgeloste stoffen door
Selectief-permeabel: kunnen transportkanaaltjes in het celmembraan openen en afsluiten, het transport van
water en andere stoffen de cel in en uit wordt geregeld.
Plasmolyse
- Per seconde gaat er meer water de cel in dan uit, de cel krimpt en het celmembraan laat los van de celwand.
- De stevigheid, de turgor, is weg: de druk waarmee de celinhoud van binnen uit tegen de celwand aanduwt.
- Wanneer het celmembraan nog net niet loslaat van de celwand is de grensplasmolyse bereikt.
Osmotische waarde
- Hoe meer stoffen in water zijn opgelost hoe hoger de osmotische waarde.
- De osmotische waarde geeft aan hoe groot de druk is die de opgeloste deeltjes veroorzaken.
- Wanneer je twee oplossingen hebt;
o Hypertonisch: de sterke oplossing
o Hypotonisch: de zwakke oplossing
o Isotonisch: een gelijke osmotische waarde
Dierlijke cellen zoals rode bloedcellen:
o Bevinden zich gewoonlijk in een isotonische omgeving. Daar gaat evenveel water de cel in als uit.
De cel behoudt zijn vorm.
o In een hypertonische omgeving geeft een rode bloedcel meer water af dan hij opneemt: de cel
krimpt.
o In een hypotonisch milieu neemt de cel extra water op, zwelt en barst.
Plantencellen zijn omgeven door een celwand.
o De omgeving van een plantencel is meestal hypotonisch. Een plantencel neemt net zoveel water
op als de celwand toelaat. Die spanning van de celwand geeft een cel stevigheid. De druk van de
celinhoud op de celwand heet turgor.
o In een hypertonisch milieu geven plantencellen meer water af dan ze opnemen: ze krimpen. Het
celmembraan laat los van de celwand wanneer de celwand zijn spanning kwijt is: dit is
plasmolyse. Net voordat dit gebeurt, zijn de turgor en de spanning van de celwand gelijk aan nul.
Dit heet grensplasmolyse.
4