Inleiding in de biologie (7 paginas)
1.1 Wat is biologie
organismen = levende wezens
- vertonen levensverschijnselen (voortplanten, groeien, ontwikkelen, stofwisseling)
- stofwisseling = alle chemische reacties in een organisme
- enzymen spelen belangrijke rol
- katalyseren = chemische reacties van stofwisselingsprocessen
versnellen
- dood = organisme wat ooit levensverschijnselen heeft vertoond, doet dat niet meer
- levenloos = dingen die nooit levensverschijnselen hebben vertoond
soort = organismen kunnen onderling met elkaar voortplanten
levensloop = loop van het leven van één individu
levenscyclus = loop van het leven van één soort
biologische eenheden (van klein naar groot)
1. molecuul (bijv DNA)
2. cel
3. orgaan (bijv bot)
4. organisme
5. populatie
- groep individuen die in een bepaald gebied leeft en zich onderling voortplant
6. ecosysteem
- min of meer begrensd gebied met bepaalde eigenschappen
7. biosfeer
- geheel aan ecosystemen
emergente eigenschap = eigenschap die op hoger organisatieniveau ontstaat maar er op
lager organisatieniveau niet is
- lopen -> door interactie tussen spieren (organen) kan een mens (organisme) lopen,
maar spieren op zichzelf kunnen niet lopen
1.2 Organen, weefsels en cellen
orgaanstelsel = organen dat samen een bepaalde functie uitoefent
weefsel = groep cellen met dezelfde vorm en functie
- dekweefsel (epitheel) = bekleedt en beschermt inwendige en uitwendige
lichaamsoppervlakten (slijmvlies)
- cellen zijn rechthoekig en heel dicht tegen elkaar aan
- zenuwweefsel = in organen van je zenuwstelsel
- geven informatie door
- sterk vertakte uitlopers die een netwerk vormen
- spierweefsel = langgerekte cellen die kunnen samentrekken
- bindweefsel = geeft steun en vorm aan het organisme en aan afzonderlijke organen
- cellen liggen verder uit elkaar met daartussen vezels en tussencelstof
, tussencelstof = stof tussen cellen
- soort hangt samen met functie van het weefsel
1.3 Plantaardige en dierlijke cellen
organel = elk deel van een cel met een eigen functie
celmembraan = buitenste laag van een cel
- bestaat grotendeels uit vetmoleculen
celwand (bij planten!)
vacuole (bij planten!)
- gevuld met vacuolevocht en omgeven met vacuolemembraan
- belangrijke rol bij stevigheid
- kan kleurstoffen bevatten
cytoplasma (celplasma) = inwendige van de cel
- bestaat uit grondplasma met daarin organellen
- grondplasma = water en opgeloste stoffen
celkern ligt in cytoplasma
- kernmembraan = buitenste laag van celkern
plastiden (bij planten!)
- leukoplasten, chromoplasten, chloroplasten (bladgroenkorrels)
- chloroplasten bevatten groene kleurstof (chlorofyl)
- chromoplasten bevatten gele, oranje en rode kleurstoffen
- leukoplasten slaan sloffen als vet, zetmeel en eiwit op
- plastiden kunnen in elkaar overgaan
- chloro- wordt idechromoplast tijdens het rijpen van vruchten
intercellulaire ruimten = ruimten gevuld met lucht of vocht tussen plantaardige cellen
1.1 Wat is biologie
organismen = levende wezens
- vertonen levensverschijnselen (voortplanten, groeien, ontwikkelen, stofwisseling)
- stofwisseling = alle chemische reacties in een organisme
- enzymen spelen belangrijke rol
- katalyseren = chemische reacties van stofwisselingsprocessen
versnellen
- dood = organisme wat ooit levensverschijnselen heeft vertoond, doet dat niet meer
- levenloos = dingen die nooit levensverschijnselen hebben vertoond
soort = organismen kunnen onderling met elkaar voortplanten
levensloop = loop van het leven van één individu
levenscyclus = loop van het leven van één soort
biologische eenheden (van klein naar groot)
1. molecuul (bijv DNA)
2. cel
3. orgaan (bijv bot)
4. organisme
5. populatie
- groep individuen die in een bepaald gebied leeft en zich onderling voortplant
6. ecosysteem
- min of meer begrensd gebied met bepaalde eigenschappen
7. biosfeer
- geheel aan ecosystemen
emergente eigenschap = eigenschap die op hoger organisatieniveau ontstaat maar er op
lager organisatieniveau niet is
- lopen -> door interactie tussen spieren (organen) kan een mens (organisme) lopen,
maar spieren op zichzelf kunnen niet lopen
1.2 Organen, weefsels en cellen
orgaanstelsel = organen dat samen een bepaalde functie uitoefent
weefsel = groep cellen met dezelfde vorm en functie
- dekweefsel (epitheel) = bekleedt en beschermt inwendige en uitwendige
lichaamsoppervlakten (slijmvlies)
- cellen zijn rechthoekig en heel dicht tegen elkaar aan
- zenuwweefsel = in organen van je zenuwstelsel
- geven informatie door
- sterk vertakte uitlopers die een netwerk vormen
- spierweefsel = langgerekte cellen die kunnen samentrekken
- bindweefsel = geeft steun en vorm aan het organisme en aan afzonderlijke organen
- cellen liggen verder uit elkaar met daartussen vezels en tussencelstof
, tussencelstof = stof tussen cellen
- soort hangt samen met functie van het weefsel
1.3 Plantaardige en dierlijke cellen
organel = elk deel van een cel met een eigen functie
celmembraan = buitenste laag van een cel
- bestaat grotendeels uit vetmoleculen
celwand (bij planten!)
vacuole (bij planten!)
- gevuld met vacuolevocht en omgeven met vacuolemembraan
- belangrijke rol bij stevigheid
- kan kleurstoffen bevatten
cytoplasma (celplasma) = inwendige van de cel
- bestaat uit grondplasma met daarin organellen
- grondplasma = water en opgeloste stoffen
celkern ligt in cytoplasma
- kernmembraan = buitenste laag van celkern
plastiden (bij planten!)
- leukoplasten, chromoplasten, chloroplasten (bladgroenkorrels)
- chloroplasten bevatten groene kleurstof (chlorofyl)
- chromoplasten bevatten gele, oranje en rode kleurstoffen
- leukoplasten slaan sloffen als vet, zetmeel en eiwit op
- plastiden kunnen in elkaar overgaan
- chloro- wordt idechromoplast tijdens het rijpen van vruchten
intercellulaire ruimten = ruimten gevuld met lucht of vocht tussen plantaardige cellen