Hoofdstuk 1
Fasen van het onderzoek:
1. formuleren van vraagstelling, probleem, theorie
onderzoeksvraag, onderzoekshypothese, afhankelijke variabelen,
onafhankelijke variabelen
onderzoeksvraag: Hebben jongens meer aanleg voor wiskunde dan
meisjes?
Jongens hebben meer aanleg voor wiskunde dan meisjes
2. meetbaar maken, operationaliseren
hoe waarde vaststellen en welk meetinstrument
3. steekproefopzet
aselecte steekproef (toeval) generaliseren
steekroef: deel van de populatie dat daadwerkelijk onderzocht wordt
4. verrichten van metingen, verzamelen van gegevens
dataverzameling: interview, vragenlijst, observatie, experiment,
onderzoekseenheden (waar het onderzoek over gaat in rijen)
variabelen: kenmerken van de eenheid bv sekse, rapportcijfer in kolom
5. beschrijven en analyseren van gegevens
frequentietabel, analyseplan
6. formuleren van statische conclusies
7. verband tussen resultaten en theorie
Een steekproef neem je uit een populatie. De populatie is het geheel waarover je
een conclusie wil trekken. Om die conclusies te trekken, gebruik je een steekproef.
Beschrijvende statistiek: verzamelde gegevens zo goed mogelijk weer te geven
Toetsende statistiek: uit een steekproef conclusies trekken over de populatie waar de
steekproef uit afkomstig is.
Hoofdstuk 9
Kansmodel: model dat aangeeft hoe we onze kansen moeten berekenen.
Bestaande uit: uitkomstenruimte, elementaire gebeurtenissen en de kansen op die
gebeurtenissen. Wanneer de kansen op de elementaire gebeurtenissen gelijk zijn,
spreken we van een uniform kansmodel.
Steekproef met en zonder terugleggen
Selecte steekproef: sneeuwbalsteekproef, quota steekproef
aselecte steekproef: gestratificeerde (mannen en vrouwen), systematisch, getrapte
Statistiek: enkelvoudig aselecte steekproef
Pa = aantal gunstige mogelijkheden : aantal mogelijke mogelijkheden
Complementregel: de kans op niet-A
Faculteit:
10 voetballers op hoeveel manieren polenaise
10x9x8x7x6x5x4x3x2x1 = 11! (optn – prob – x!)
1