1,75 miljoen soorten zijn gekend, er zijn er 7-20 miljoen in totaal
Ecologische biodiversiteit: variatie in ecosystemen
Organisme biodiversiteit: aantal soorten
Genetische diversiteit: genetische verschil binnen een soort en tussen soorten
Wat is een soort?
- Biologisch soortconcept: Een groep organismen dat seksueel gescheiden is van andere groepen
organismen. (dit is een bekend concept maar moeilijk in de praktijk)
- Morfologisch soortconcept: De kleinste natuurlijke populatie die permanent gescheiden is van andere
populaties qua erfelijke eigenschappen. (meest gebruikt, kijk naar het DNA)
- Fylogenetisch soortconcept: De kleinste natuurlijke groep organismen waarbinnen een ouderlijk patroon
van afkomst bestaat waardoor de groep zich onderscheid van andere groepen.
CO1 (= cytochrome oxidas subunit 1): DNA barcoding marker
! Tree of life:
Metazoa = animalia
Eumetazoa: Orgaandieren (weefsels en organen aanwezig)
Bilateria: tweezijdig symmetrisch (>< Radiata)
Deutrostomia: radiale klieving (tweeling), archenteron vormt coeloom, blastoporus vormt anus
Protostomia: spirale klieving (geen tweeling), mesoderm vormt coeloom, blastoporus vormt de mond
Lophotrochozoa: tentakelkrans rond de mond
Ecdysozoa: vervellen dus hebben een exoskelet
Articulata: gesegmenteerd
Acoelomata: geen coeloom (= lichaamsholte)
Pseudocoelomata: Coeloom omlijnd door mesoderm en endoderm
Coelomata: “echt” coeloom, volledig omlijnd door mesoderm
, ! Beide bomen kunnen tekenen
Porifera (= sponzen): 8000 soorten
1) Demospongia: spongine vezels en/of kiezelnaalden
2) Calcarea (= kalksponzen): spicules van calciet (CaCO3)
3) Hexactinellida (= glassponzen): spicules van kiezel (SiO2) zonder veel ander weefsel aan
Diversiteit van de sponzen:
– Korstvormende spons: groeien over andere sponzen, in scheuren in rotsen, …
– Grote spons: groeit in de hoogte, bestaat vaak uit kokers
– Boorspons: doen aan bio-erosie door kalksteen af te breken met een zuur
Sponzen design:
– Asconoïde: klein (in mm), hol, bestaat uit 2 lagen:
1) Pinacoderm: oppervlak bedekt met platte cellen
2) Choanoderm: atrium (spongocoel) bedekt met choanocyten
– Syconoïde: iets groter (in cm), meer oppervlakte = meer voedselabsorptie, choanocyte kamer & inkomend
kanaal vergroten de oppervlakte, prosofyl = verbindt choanocyte kamer & inkomend kanaal
– Leuconoïde: groot (cm/m), duizenden choanocyten kamers/mm3, apofyl = verbindt choanocyte kamers &
uitstroom kanaal, veel pompen = veel eten