Thema 3 ‘Genetica’
, Biologie W21
Fenotype en genotype
Alles wat je van buitenaf kunt zien is je fenotype. Alle erfelijke informatie van dat individu
noem je genotype. De informatie voor erfelijke eigenschappen ligt op de chromosomen.
De rangschikking van chromosomen paren in een cel heet een karyotype. Er kunnen maar
22 gelijke chromosomen paren worden gevormd, dat zijn autosomen. Homologe
chromosomen zijn chromosomen die gelijk zijn in lengte en vorm. Het 23e paar zijn de
geslachtschromosomen en bepalen het geslacht van het individu.
Een gen bevat voor een of meer erfelijke eigenschappen of een deel van een erfelijke
eigenschap. DNA is opgebouwd uit 4 verschillende bouwstenen: de nucleotiden. DNA van
schimmels, planten en dieren zit in mitochondriën en bij dat van een plantaardige cel komt
het DNA ook voor in de bladgroenkorrels. DNA-sequentie is de specifieke volgorde of
sequentie van de stikstofbasen gerangschikt. Genen kunnen worden aan- en uitgezet. Staan
ze aan komen ze tot uiting (genexpressie) en staan ze uit dan is dat inactivatie.
Het fenotype wordt bepaald door het genotype en milieufactoren. Een verandering daarin,
noem je modificatie. Bij een modificatie verandert de informatie in de chromosomen niet.
Een afwijking, aandoening of ziekte dat in de baarmoeder plaatsvindt is een aangeboren
afwijking. Maar als deze genetisch wordt doorgegeven noem je een erfelijke ziekte.
Genenparen
De plaats van een gen in een chromosoom noem je een locus. Als je twee dezelfde allelen
hebt is deze persoon homozygoot en als je twee ongelijke allelen hebt is deze persoon
heterozygoot.
Een dominant allel is sterker dan een recessief allel. Een recessief allel kan alleen
voorkomen als er geen dominant allel aanwezig is. Personen die heterozygoot zijn, zijn
drager van dat recessieve allel. Als het recessieve allel toch een beetje tot uiting komt in het
fenotype dan is het onvolledig dominant. Als het fenotype een mengvorm is van beide
allelen noem je dat intermediair.
Een dominant allel wordt aangegeven met een hoofdletter en een recessief allel met een
kleine letter. Als beide allelen tot uiting komen noteer je dat bijvoorbeeld: ArAw.
De mens (n=23) kunnen geslachtscellen ontstaan met 2²³. Bij de bevalling ontstaan via
recombinatie nieuwe genenparen. De nakomeling zal altijd een andere combinatie van
erfelijke eigenschappen bezitten dan de ouders.
Eeneiige tweeling: 1 zaadcel en 1 eicel, splitst in 2 klompjes en hebben hetzelfde genotype.
Twee-eiige tweeling: 2 zaadcellen en 2 eicellen, niet hetzelfde genotype.
, Biologie W21
Fenotype en genotype
Alles wat je van buitenaf kunt zien is je fenotype. Alle erfelijke informatie van dat individu
noem je genotype. De informatie voor erfelijke eigenschappen ligt op de chromosomen.
De rangschikking van chromosomen paren in een cel heet een karyotype. Er kunnen maar
22 gelijke chromosomen paren worden gevormd, dat zijn autosomen. Homologe
chromosomen zijn chromosomen die gelijk zijn in lengte en vorm. Het 23e paar zijn de
geslachtschromosomen en bepalen het geslacht van het individu.
Een gen bevat voor een of meer erfelijke eigenschappen of een deel van een erfelijke
eigenschap. DNA is opgebouwd uit 4 verschillende bouwstenen: de nucleotiden. DNA van
schimmels, planten en dieren zit in mitochondriën en bij dat van een plantaardige cel komt
het DNA ook voor in de bladgroenkorrels. DNA-sequentie is de specifieke volgorde of
sequentie van de stikstofbasen gerangschikt. Genen kunnen worden aan- en uitgezet. Staan
ze aan komen ze tot uiting (genexpressie) en staan ze uit dan is dat inactivatie.
Het fenotype wordt bepaald door het genotype en milieufactoren. Een verandering daarin,
noem je modificatie. Bij een modificatie verandert de informatie in de chromosomen niet.
Een afwijking, aandoening of ziekte dat in de baarmoeder plaatsvindt is een aangeboren
afwijking. Maar als deze genetisch wordt doorgegeven noem je een erfelijke ziekte.
Genenparen
De plaats van een gen in een chromosoom noem je een locus. Als je twee dezelfde allelen
hebt is deze persoon homozygoot en als je twee ongelijke allelen hebt is deze persoon
heterozygoot.
Een dominant allel is sterker dan een recessief allel. Een recessief allel kan alleen
voorkomen als er geen dominant allel aanwezig is. Personen die heterozygoot zijn, zijn
drager van dat recessieve allel. Als het recessieve allel toch een beetje tot uiting komt in het
fenotype dan is het onvolledig dominant. Als het fenotype een mengvorm is van beide
allelen noem je dat intermediair.
Een dominant allel wordt aangegeven met een hoofdletter en een recessief allel met een
kleine letter. Als beide allelen tot uiting komen noteer je dat bijvoorbeeld: ArAw.
De mens (n=23) kunnen geslachtscellen ontstaan met 2²³. Bij de bevalling ontstaan via
recombinatie nieuwe genenparen. De nakomeling zal altijd een andere combinatie van
erfelijke eigenschappen bezitten dan de ouders.
Eeneiige tweeling: 1 zaadcel en 1 eicel, splitst in 2 klompjes en hebben hetzelfde genotype.
Twee-eiige tweeling: 2 zaadcellen en 2 eicellen, niet hetzelfde genotype.