De list van Ambiorix (54 v.Chr.)
Paniek (D.B.G. V, 28)
Arpinius en Iunius brachten wat ze gehoord hadden naar de onderbevelhebbers. Deze waren
verward door het plotse nieuws en ze meenden, ook al werden deze dingen door de vijand gezegd,
dat ze het toch niet mochten negeren. Ze waren het meest verontrust door dit nieuws, namelijk dat
het nauwelijks te geloven was dat een onbekende en eenvoudige stam van de Eburonen uit eigen
beweging een oorlog met het Romeinse volk hadden durven voeren.
Cotta…
Dus legden ze dit probleem voor aan de krijgsraad en er ontstond een grote discussie tussen hen.
L. Auruncleius (Cotta) en vele krijgstribunen en de honderdmannen van de eerste cohorten meenden
dat niets lukraak gedaan mocht worden en dat ze niet mochten vertrekken uit het winterkamp
zonder het bevel van Caesar. Ze leerden dat ze de troepen van de Galliërs, zo groot als je maar wilt,
en de troepen van de Germanen konden tegenhouden, als het kamp versterkt was. Als bewijs
daarvan, hadden ze de eerste aanval van de vijand zeer dapper tegengehouden, nadat ze bovendien
nog vele verwondingen hadden aangebracht. Ze verkeerden niet in nood door een graantekort en
bovendien zouden er hulptroepen vanuit de nabije winterkampen an van bij Caesar komen. Wat was
er tenslotte dommer of schandelijker dan, op aanraden van de vijand, een beslissing te nemen over
de belangrijkste zaak?
… versus Sabinus (S.B.G. V, 29)
Daartegenover schreeuwde T. Sabinus boos dat de Romeinen te laat het kamp zouden ontruimen als
grotere troepen vijanden, met de Germanen erbij, al samengekomen waren of als de dichtstbijzijnde
winterkwartieren iets ergs overkomen was. Er was weinig tijd om te overleggen. Volgens hem was
Caesar naar Italië vertrokken. Anders zouden de Carnuten niet besloten hebben om Tasgetius te
doden en zouden de Eburonen, als Caesar nog in Gallië was, niet met zo’n grote minachting voor ons
op ons kamp afgestormd zijn. Hij liet zich niet leiden door het feit dat een vijand dit plan voorstelde,
maar wel door de reële situatie: De Rijn lag vlakbij. De dood van Ariovistus en onze vroegere
overwinningen waren een doorn In het oog van de Germanen. Er broeide ook iets in Gallië, dat na
zoveel vernederingen aan het gezag van het Romeinse volk onderworpen was en zijn vroegere
militaire prestige verloren had. Wie zou zichzelf tenslotte kunnen wijsmaken dat Ambiorix zijn
toevlucht genomen had tot een dergelijk plan zonder de zekere hoop (op een algemene opstand)?
Trouwens, zijn voorstel was in beide gevallen veilig. Indien er geen grote moeilijkheden waren,
zouden ze Zonder enig gevaar het dichtstbijzijnde legioen bereiken. Indien echter heel Gallië met de
Germanen samenspande, zouden er de enige kans op redding gelegen zijn In de snelheid (waarmee
ze zouden handelen). Welke uitkomst daarentegen bood het plan van Cotta en van hen die het
oneens waren? Misschien was er in dat geval geen risico voor onmiddellijk gevaar, maar zeker voor
hongersnood door een langdurige belegering.
Paniek (D.B.G. V, 28)
Arpinius en Iunius brachten wat ze gehoord hadden naar de onderbevelhebbers. Deze waren
verward door het plotse nieuws en ze meenden, ook al werden deze dingen door de vijand gezegd,
dat ze het toch niet mochten negeren. Ze waren het meest verontrust door dit nieuws, namelijk dat
het nauwelijks te geloven was dat een onbekende en eenvoudige stam van de Eburonen uit eigen
beweging een oorlog met het Romeinse volk hadden durven voeren.
Cotta…
Dus legden ze dit probleem voor aan de krijgsraad en er ontstond een grote discussie tussen hen.
L. Auruncleius (Cotta) en vele krijgstribunen en de honderdmannen van de eerste cohorten meenden
dat niets lukraak gedaan mocht worden en dat ze niet mochten vertrekken uit het winterkamp
zonder het bevel van Caesar. Ze leerden dat ze de troepen van de Galliërs, zo groot als je maar wilt,
en de troepen van de Germanen konden tegenhouden, als het kamp versterkt was. Als bewijs
daarvan, hadden ze de eerste aanval van de vijand zeer dapper tegengehouden, nadat ze bovendien
nog vele verwondingen hadden aangebracht. Ze verkeerden niet in nood door een graantekort en
bovendien zouden er hulptroepen vanuit de nabije winterkampen an van bij Caesar komen. Wat was
er tenslotte dommer of schandelijker dan, op aanraden van de vijand, een beslissing te nemen over
de belangrijkste zaak?
… versus Sabinus (S.B.G. V, 29)
Daartegenover schreeuwde T. Sabinus boos dat de Romeinen te laat het kamp zouden ontruimen als
grotere troepen vijanden, met de Germanen erbij, al samengekomen waren of als de dichtstbijzijnde
winterkwartieren iets ergs overkomen was. Er was weinig tijd om te overleggen. Volgens hem was
Caesar naar Italië vertrokken. Anders zouden de Carnuten niet besloten hebben om Tasgetius te
doden en zouden de Eburonen, als Caesar nog in Gallië was, niet met zo’n grote minachting voor ons
op ons kamp afgestormd zijn. Hij liet zich niet leiden door het feit dat een vijand dit plan voorstelde,
maar wel door de reële situatie: De Rijn lag vlakbij. De dood van Ariovistus en onze vroegere
overwinningen waren een doorn In het oog van de Germanen. Er broeide ook iets in Gallië, dat na
zoveel vernederingen aan het gezag van het Romeinse volk onderworpen was en zijn vroegere
militaire prestige verloren had. Wie zou zichzelf tenslotte kunnen wijsmaken dat Ambiorix zijn
toevlucht genomen had tot een dergelijk plan zonder de zekere hoop (op een algemene opstand)?
Trouwens, zijn voorstel was in beide gevallen veilig. Indien er geen grote moeilijkheden waren,
zouden ze Zonder enig gevaar het dichtstbijzijnde legioen bereiken. Indien echter heel Gallië met de
Germanen samenspande, zouden er de enige kans op redding gelegen zijn In de snelheid (waarmee
ze zouden handelen). Welke uitkomst daarentegen bood het plan van Cotta en van hen die het
oneens waren? Misschien was er in dat geval geen risico voor onmiddellijk gevaar, maar zeker voor
hongersnood door een langdurige belegering.