Overzicht toetsvragen per leerdoel cyclus 1.1.3
Leerdoelen Aantal
toetsvragen*
1. Beschrijft de basale principes van de celbiologie. 17
2. Beschrijft de basale principes van de (epi)genetica en genexpressie. 5
3. Beschrijft aan de hand van licht- en elektronenmicroscopische beelden, 3
celstructuren en extracellulaire matrix.
4. Beschrijft de metabole routes die leiden tot energieproductie. 3
5. Beschrijft de moleculaire verwerking van extracellulaire signalen. 3
6. Beschrijft de morfologische en functionele ontwikkeling van gebitselementen. 9
* Het aantal vragen is een indicatie, dit kan iets verschillen met de uiteindelijke toets.
,Celbiologie
Seminar 0529
Voorbereiding
Teken een cel met daarin de organellen en beschrijf de functie van de organellen.
,Beschrijf de transcriptie en de translatie.
Eiwitsynthese is het proces waarbij eiwitten worden gemaakt op basis van de informatie in het DNA. Simpel gezegd is eiwitsynthese het maken van een
eiwit in een menselijke cel. Deze eiwitsynthese gebeurt in twee stappen:
1. Transcriptie. Dit is het proces waarbij DNA wordt afgelezen en hierdoor een complementaire RNA-kopie wordt gemaakt.
2. Translatie. Dit is het proces waarbij RNA wordt afgelezen door ribosomen en hierdoor eiwit wordt gemaakt.
Het is dus belangrijk om je te realiseren dat er een stapsgewijs proces moet plaatsvinden om een eiwit te maken in een menselijke cel: van DNA naar RNA
naar eiwit. Dat ziet er als volgt uit:
, Functies eiwitten
• Alle processen die zich afspelen in de cel
Transcriptie
Hierbij moet je bedenken dat we beginnen in de celkern. Hier bevindt zich namelijk al het DNA in een menselijke cel. Het menselijk DNA bevat ongeveer
21.000 genen. Een gen is een specifiek stukje van het DNA, dat kan coderen voor een fysiek/functioneel stukje van een erfelijke eigenschap. In bijna alle
gevallen codeert een gen dus voor een eiwit. Het gaat erom dat we bij transcriptie niet het hele DNA gaan aflezen en daar een mega lang RNA stuk van
maken. Bij transcriptie ben je een gen aan het aflezen, dus een specifiek klein stukje van het DNA.
Wie 'leest' dat dan? Hiervoor hebben we een enzym dat RNA-polymerase heet. Het RNA-polymerase leest één streng van het DNA af om zo
een enkelstrengs RNA-molecuul te maken. Het dubbelstrengs DNA wordt dus, bij het specifieke gen dat je wilt lezen, tijdelijk 'uit elkaar getrokken'. Hierdoor
kan het RNA-polymerase één van de strengen aflezen. Deze 'afleesstreng' wordt de matrijsstreng of de templatestreng genoemd. De DNA-streng
die niet wordt afgelezen heet de coderende streng. Het specifieke stukje op het DNA-molecuul waar het RNA-polymerase zich aan bindt heet een promotor.
Het RNA-polymerase 'leest' een specifiek gen (een stuk DNA) en krijgt hierdoor de instructie om een RNA-molecuul te maken. Dit 'lezen' en het 'maken' gaan
een bepaalde richting op. Jij moet de richting van het RNA-polymerase en de richting van het maken van het RNA-molecuul kunnen bepalen op je examen
en bijvoorbeeld kunnen interpreteren welk RNA-molecuul wordt gemaakt.
Een belangrijk aspect van de transcriptie is dus de afleesrichting. Jij weet als je een boek leest, dat je van links naar rechts moet gaan lezen en dat die
woorden een betekenis krijgen in een zin. Als jij een zin van rechts naar links leest, krijg je een onzinnige zin en weet je niet waar de tekst over gaat. Een
RNA-polymerase werkt ongeveer hetzelfde. Er zijn 'regels' om het DNA te lezen en om er RNA van te maken.
Allereerst 'weet' het RNA-polymerase welke kant het gen op moet worden gelezen zodat het juiste RNA-molecuul zal ontstaan. Om transcriptie echt te
begrijpen moet je goed weten wat de bouwstenen van het DNA en het RNA zijn. Het DNA en het RNA zijn beiden opgebouwd uit de
bouwstenen: nucleotiden. Nucleotiden zijn op hun beurt weer opgebouwd uit een fosfaatgroep, een suikergroep en een stikstofbase. In DNA is de
suikergroep desoxyribose en de stikstofbase is adenine (A), thymine (T), guanine (G) of cytosine (C). In het DNA heb je dus 4 verschillende nucleotiden. In
een RNA-molecuul is de suikergroep ribose en de stikstofbase is adenine (A), uracil (U), guanine (G) of cytosine (C). Het RNA heeft dus ook 4 verschillende
nucleotiden.