1Communicatie in de zorg
Hoofdstuk 1 communiceren
Communiceren: Met elkaar in contact treden
Communicatie: is informatie, die bij een bepaalde omgeving tussen mensen wordt uitgewisseld.
Soorten communicatie:
Verbale (met woorden spreken)
Non-verbale:
- Gezichtsuitdrukking (mimiek)
- Intonatie: hoogte van je stem
- Stemvolume: hard/zacht praten
- Spreektempo: sneller/langzamer
- Gebaren: gebarentaal/knikken
- Lichaamshouding
Informatie uitwisseling:
- Zender: informatie geven vanuit een bepaalde achtergrond
- Bootschap: inhoud van de informatie (het onderwerp)
- Ontvanger: diegene waar voor de informatie bedoeld is
5 communicatie kanalen:
- Spreken
- Zien
- Ruiken
- Aanraken
- Proeven
Problemen met communicatie hebben verschillende oorzaken:
- Verschillende culturele achtergronden.
- Psychiatrische ziektebeelden.
- Verschillende gevoelswaarde of betekenissen aan woorden geven.
Ruis:
storingen die het communicatieproces beïnvloeden:
- Externe ruis: informatie die van buiten jezelf komt
- Interne ruis: informatie door jezelf
1
, Communicatie zones:
- Intieme zone: weinig afstand tussen verzender en ontvanger
- Persoonlijke zone: binnen hand bereik gesprek(vertrouwelijk gesprek)
- Sociale zone: geen lichamelijk contact vaak functionele relaties(klant+verkoper)
- Publieke zone: groepsbijeenkomsten bijna geen interactie tussen zender en ontvanger
Gedrag: alles wat iemand zegt doet of laat.
2 kenmerken gedrag:
- Bedoeling: alles heeft een doel.
- Complex: gedrag wat je op meer dan 1 manier kan uitleggen
Observeren: doelgericht en bewust waarnemen om bepaalde gegevens te verkrijgen.
Subjectief: Verschillende mensen kunnen een bepaald iets op verschillende manieren waarnemen.
Context: Alles wat er met situatie te maken heeft. (omgeving de sfeer andere mensen)
Interpreteren: Het toekennen van een betekenis aan iemands gevoelens of gedachten op grond van
wat iemand zegt, doet of laat.
Referentiekader: Alles waarop je terug grijpt bij de bepaling van je huidige denken doen en laten.
Kennismaken: Het opbouwen van een vertrouwensrelatie met een zorgvrager.
Een goede vraag: komt voort uit werkelijke belangstelling en sluit aan op de behoeften van de
zorgvrager.
Open vragen: Dit zijn vragen die uitnodigen tot vertellen.
Gesloten vragen: dit zijn vragen met een beperkt aantal antwoord mogelijkheden.
Doorvragen: vragen stellen om een vollediger beeld van de zorgvragen te krijgen.
Suggestieve vragen: dit zijn sturende vragen die uitgaan van een vooronderstelling.
Concretiseren: iemand vragen om verduidelijking van dingen de hij of zij zegt of doet.
Hoofdstuk 1 communiceren
Communiceren: Met elkaar in contact treden
Communicatie: is informatie, die bij een bepaalde omgeving tussen mensen wordt uitgewisseld.
Soorten communicatie:
Verbale (met woorden spreken)
Non-verbale:
- Gezichtsuitdrukking (mimiek)
- Intonatie: hoogte van je stem
- Stemvolume: hard/zacht praten
- Spreektempo: sneller/langzamer
- Gebaren: gebarentaal/knikken
- Lichaamshouding
Informatie uitwisseling:
- Zender: informatie geven vanuit een bepaalde achtergrond
- Bootschap: inhoud van de informatie (het onderwerp)
- Ontvanger: diegene waar voor de informatie bedoeld is
5 communicatie kanalen:
- Spreken
- Zien
- Ruiken
- Aanraken
- Proeven
Problemen met communicatie hebben verschillende oorzaken:
- Verschillende culturele achtergronden.
- Psychiatrische ziektebeelden.
- Verschillende gevoelswaarde of betekenissen aan woorden geven.
Ruis:
storingen die het communicatieproces beïnvloeden:
- Externe ruis: informatie die van buiten jezelf komt
- Interne ruis: informatie door jezelf
1
, Communicatie zones:
- Intieme zone: weinig afstand tussen verzender en ontvanger
- Persoonlijke zone: binnen hand bereik gesprek(vertrouwelijk gesprek)
- Sociale zone: geen lichamelijk contact vaak functionele relaties(klant+verkoper)
- Publieke zone: groepsbijeenkomsten bijna geen interactie tussen zender en ontvanger
Gedrag: alles wat iemand zegt doet of laat.
2 kenmerken gedrag:
- Bedoeling: alles heeft een doel.
- Complex: gedrag wat je op meer dan 1 manier kan uitleggen
Observeren: doelgericht en bewust waarnemen om bepaalde gegevens te verkrijgen.
Subjectief: Verschillende mensen kunnen een bepaald iets op verschillende manieren waarnemen.
Context: Alles wat er met situatie te maken heeft. (omgeving de sfeer andere mensen)
Interpreteren: Het toekennen van een betekenis aan iemands gevoelens of gedachten op grond van
wat iemand zegt, doet of laat.
Referentiekader: Alles waarop je terug grijpt bij de bepaling van je huidige denken doen en laten.
Kennismaken: Het opbouwen van een vertrouwensrelatie met een zorgvrager.
Een goede vraag: komt voort uit werkelijke belangstelling en sluit aan op de behoeften van de
zorgvrager.
Open vragen: Dit zijn vragen die uitnodigen tot vertellen.
Gesloten vragen: dit zijn vragen met een beperkt aantal antwoord mogelijkheden.
Doorvragen: vragen stellen om een vollediger beeld van de zorgvragen te krijgen.
Suggestieve vragen: dit zijn sturende vragen die uitgaan van een vooronderstelling.
Concretiseren: iemand vragen om verduidelijking van dingen de hij of zij zegt of doet.