Inleiding
Biologische Psychologie
Biologische psychologie = wetenschappelijke studie van de biologische basis van
psyche en gedrag.
Verwante termen: neuropsychologie, psychofysiologie en cognitieve
neurowetenschappen.
Vraagstukken in de biologische psychologie:
- Verklaringen vinden voor gedrag
- Bewustzijn als concept onderzoeken
- Genetische invloed vs omgevingsinvloed
Vier biologische verklaringsmodellen:
1. Fysiologische verklaring = focus op gedrag gerelateerd aan lichamelijke
processen.
2. Ontogenetische verklaring = focus op beschrijving hoe het gedrag zich kon
ontwikkelen.
3. Evolutionaire verklaring = focus op gedrag als gevolg van de evolutie van een
soort.
4. Functionele verklaring = focus op doel van het gedrag, waarom is het zo
ontwikkeld?
Enkele feiten over de evolutie:
- Genen muteren random
- Survival of the fittest = best aangepast aan de omgeving
- Reproductie van genen is van belang
- Er is geen doelgerichte selectie
Enkele andere over de hersenen:
- Waarneming vindt plaats in de hersenen
- Als iemand in je hersenen snijdt dan doet dat geen pijn
- We gebruiken 100% van onze hersenen
- In het brein vinden we twee typen cellen: neuronen en gliacellen
- Neuron = zenuwcel
Monism = de overtuiging dat uiteindelijk de geest en de hersenen hetzelfde zijn.
Dualism = de opvatting dat de geest en het lichaam beide bestaan als afzonderlijke
entiteiten.
Mind-body problem = een discussie over de relatie tussen gedachte en bewustzijn in
de menselijke geest en hersenen als onderdeel van het fysieke lichaam.
Mind-brain problem = roept de vraag op of de geest niet meer is dan een nutteloze
bijwerking van onze hersenprocessen of dat de geest tot op zekere hoogte gedrag
kan beïnvloeden.
,Hoofdstuk 1
Neuronen
Centraal zenuwstelsel bestaat uit hersenen en ruggenmerg. Hiervoor heb je nodig:
1. Neuronen = informatie -of prikkeloverdracht
2. Glia cellen = diverse ondersteunende functies
Neuronen:
- Dendrieten zorgen voor input
- Axon zorgt voor output
- Putten energie uit glucose
Structuur van een neuron:
- Dendrieten ontvangen informatie
- Soma = cellichaam
- Axon geeft informatie door aan andere neuronen
Soorten neuronen:
- Motorische neuronen, efferent:
Centraal zenuwstelsel → spieren en klieren
- Interneuronen:
In en output vanuit andere neuronen
- Sensorische neuronen, afferent:
Zintuigen → centraal zenuwstelsel
Richting informatie / prikkel:
- Efferent: van hersen- en beenmergstructuur af
- Interneuron: binnen een structuur (schakelcel)
- Afferent: naar hersen- en beenmergstructuur toe
Vorm neuron door functie:
- Neuronen in de kleine hersenen integreren informatie uit andere neuronen:
veel dendrieten.
- Neuronen in de retina krijgen input van weinig zintuigcellen: weinig
dendrieten.
- Neuronen veranderen de dendrieten voortdurend door te leren en zich aan
te passen.
Gliacellen ondersteunend:
- Astrocyten: neurotransmitters opnemen en afgeven, en verteren
afvalproducten.
- Microglia: verteren afvalproducten en virussen
- Oligo dendro cytes & cellen van Schwann: voeden en isoleren axonen en
dendrieten.
- Rediale glia & cellen van Schwann: ontwikkeling en herstel van axonen en
dendrieten.
Bloed-brein-barrière:
- Ondoordringbare wand van bloedvaten
- Moleculen worden naar bloedbaan ‘gepompt’
- Beschermt de hersenen
, Bescherming hersenen:
- Voordeel: virussen en bacteriën worden geweerd
- Nadeel: voeding en medicijnen kunnen niet van bloedbaan naar hersenen
Oplossingen:
- Kleine moleculen
- Moleculen die oplosbaar zijn in het vet van de vaatwand
Rust- en actiepotentiaal
Terminologie bij elektrische prikkeloverdracht in neuron:
- Rustpotentiaal
- Actiepotentiaal
- Depolarisatie
- Hyperpolarisatie
- Herstelperiode
Rustpotentiaal:
- Membraan van neuron is selectief permeabel
- Membraan in rust: elektrische gradiënt (polarisatie)
- Natrium-kalium-pomp: houdt rust in stand
Actiepotentiaal:
- Stimulus →bereikt drempelwaarde
- Depolarisatie →instroom Natrium
- Hyperpolarisatie →uitstroom Kalium
- Herstelperiode
Natrium en kalium
- Natrium = Sodium – NS
- Kalium = Potassium – KP(N)
Biologische Psychologie
Biologische psychologie = wetenschappelijke studie van de biologische basis van
psyche en gedrag.
Verwante termen: neuropsychologie, psychofysiologie en cognitieve
neurowetenschappen.
Vraagstukken in de biologische psychologie:
- Verklaringen vinden voor gedrag
- Bewustzijn als concept onderzoeken
- Genetische invloed vs omgevingsinvloed
Vier biologische verklaringsmodellen:
1. Fysiologische verklaring = focus op gedrag gerelateerd aan lichamelijke
processen.
2. Ontogenetische verklaring = focus op beschrijving hoe het gedrag zich kon
ontwikkelen.
3. Evolutionaire verklaring = focus op gedrag als gevolg van de evolutie van een
soort.
4. Functionele verklaring = focus op doel van het gedrag, waarom is het zo
ontwikkeld?
Enkele feiten over de evolutie:
- Genen muteren random
- Survival of the fittest = best aangepast aan de omgeving
- Reproductie van genen is van belang
- Er is geen doelgerichte selectie
Enkele andere over de hersenen:
- Waarneming vindt plaats in de hersenen
- Als iemand in je hersenen snijdt dan doet dat geen pijn
- We gebruiken 100% van onze hersenen
- In het brein vinden we twee typen cellen: neuronen en gliacellen
- Neuron = zenuwcel
Monism = de overtuiging dat uiteindelijk de geest en de hersenen hetzelfde zijn.
Dualism = de opvatting dat de geest en het lichaam beide bestaan als afzonderlijke
entiteiten.
Mind-body problem = een discussie over de relatie tussen gedachte en bewustzijn in
de menselijke geest en hersenen als onderdeel van het fysieke lichaam.
Mind-brain problem = roept de vraag op of de geest niet meer is dan een nutteloze
bijwerking van onze hersenprocessen of dat de geest tot op zekere hoogte gedrag
kan beïnvloeden.
,Hoofdstuk 1
Neuronen
Centraal zenuwstelsel bestaat uit hersenen en ruggenmerg. Hiervoor heb je nodig:
1. Neuronen = informatie -of prikkeloverdracht
2. Glia cellen = diverse ondersteunende functies
Neuronen:
- Dendrieten zorgen voor input
- Axon zorgt voor output
- Putten energie uit glucose
Structuur van een neuron:
- Dendrieten ontvangen informatie
- Soma = cellichaam
- Axon geeft informatie door aan andere neuronen
Soorten neuronen:
- Motorische neuronen, efferent:
Centraal zenuwstelsel → spieren en klieren
- Interneuronen:
In en output vanuit andere neuronen
- Sensorische neuronen, afferent:
Zintuigen → centraal zenuwstelsel
Richting informatie / prikkel:
- Efferent: van hersen- en beenmergstructuur af
- Interneuron: binnen een structuur (schakelcel)
- Afferent: naar hersen- en beenmergstructuur toe
Vorm neuron door functie:
- Neuronen in de kleine hersenen integreren informatie uit andere neuronen:
veel dendrieten.
- Neuronen in de retina krijgen input van weinig zintuigcellen: weinig
dendrieten.
- Neuronen veranderen de dendrieten voortdurend door te leren en zich aan
te passen.
Gliacellen ondersteunend:
- Astrocyten: neurotransmitters opnemen en afgeven, en verteren
afvalproducten.
- Microglia: verteren afvalproducten en virussen
- Oligo dendro cytes & cellen van Schwann: voeden en isoleren axonen en
dendrieten.
- Rediale glia & cellen van Schwann: ontwikkeling en herstel van axonen en
dendrieten.
Bloed-brein-barrière:
- Ondoordringbare wand van bloedvaten
- Moleculen worden naar bloedbaan ‘gepompt’
- Beschermt de hersenen
, Bescherming hersenen:
- Voordeel: virussen en bacteriën worden geweerd
- Nadeel: voeding en medicijnen kunnen niet van bloedbaan naar hersenen
Oplossingen:
- Kleine moleculen
- Moleculen die oplosbaar zijn in het vet van de vaatwand
Rust- en actiepotentiaal
Terminologie bij elektrische prikkeloverdracht in neuron:
- Rustpotentiaal
- Actiepotentiaal
- Depolarisatie
- Hyperpolarisatie
- Herstelperiode
Rustpotentiaal:
- Membraan van neuron is selectief permeabel
- Membraan in rust: elektrische gradiënt (polarisatie)
- Natrium-kalium-pomp: houdt rust in stand
Actiepotentiaal:
- Stimulus →bereikt drempelwaarde
- Depolarisatie →instroom Natrium
- Hyperpolarisatie →uitstroom Kalium
- Herstelperiode
Natrium en kalium
- Natrium = Sodium – NS
- Kalium = Potassium – KP(N)