Microbiologie
Micro-organismen
2 soorten
o Prokaryoten
Celdiameter:
<2µm
o Eukaryoten
Celdiameter: 2µm-20µm Eukaryoot Prokaryoot
Celkern
1. Microscopische technieken
Microscopen (Totale vergroting = vergroting oculair (10) * vergroting objectief (4, 10,40 of 100))
o Lichtmicroscoop
o Donkerveldmicroscoop (voor levende bacteriën)
o Fase-contrastmicroscoop (voor levende bacteriën)
o Fluorescentiemicroscoop
o Elektronenmicroscoop
Kleurtechnieken
Cellen zijn
kleurloos
Eerst kleuren
o Gramkleuring Paarse kleur – lugol (jodium) – alcohol - roze kleurstof
Grampositief
Dikke celwand houdt paarse kleurstof vast
Gramnegatief
Dunnere celwand laat paarse kleurstof los
tegenkleuren met roze kleurstof
o Oplossend vermogen!
,2. Morfologie van bacteriën
2.1 grootte, vorm en groepsverband
Cytoplasma celwand/ -membraan buitenomgeving
Metabole activiteiten Vorm, stevigheid, isolatie en uitwisseling van de stoffen in en uit de cel
Snelheid van interne reacties is afhankelijk van de hoeveelheid contactoppervlak
Hoe groter het celoppervlak ten opzichte van het volume van de cel hoe meer uitwisseling, hoe
sneller het metabolisme.
Relatie tussen celvolume (V) en celoppervlak (S).
Oppervlakte van een bol met straal r: S=4 . π . r 2
S =3
V r
Volume van een bol met straal r: 4
V = . π . r3
3
Verhouding S/V is niet constant
Hoe kleiner de straal, des te groter de verhouding S/V
Vorm- en groepsverband
o 3 basisvormen
Kokken
(a) streptokokken
(b) diplokokken
(c) Tetraden
(d) sarcina
(e) stafylokokken
Bacillen
Spirillen, vibrionen, spirocheten
o Staafvormige of cilindervormige bacteriën
Bacillen
diplobacillen
streptobacillen
pallisade vorm
, o spiraalvormige bacteriën
Spirocheten met axiale filamenten (lang, super dun, heel bewegelijk)
Spirillen en vibrionen met zweepdraden (korte, kromme bacteriën
2.2 cytologische studie van bacteriën
o Structuren binnen de celwand:
o Cytoplasmamembraan
o Cytoplasma
o Erfelijk material
o Insluitsels
o Ribosomen
o Endosporen
o Pigmenten
o Structuren buiten de celwand:
o Glycocalyx
o Flagellen
o Axiale filamenten
o Fimbriae en pili
Cytoplasmamembraan
o Structuur
Dubbele fosfolipidenlaag
Hydrofiele kopgroep + 2 hydrofobe staartdelen
Eiwitten ( eventueel + koolhydraatgroep)
Intrinsieke
Extrinsieke
Plooien
Mesosomen
plaats celdeling
o Functies
Elektronentransport en oxidatieve fosforylatie (waar bij eukaryoten?)
Functie: productie ATP
Afscheiding exo-enzymen
Receptoren
, Selectieve barrière
Cytoplasma
o 80% water
o Eiwitten, suikers, vetten, ionen, laag-moleculaire stoffen
hoge osmotische druk (tegen celwand geduwd)
o Geen cytoskelet, geen cytoplasmastroming
Genetisch materiaal
o Één circulair chromosoom dsDNA
o Negatief geladen associatie met Mg2+ of polyaminen
o Geen kernmembraan
o Lengte DNA: 1mm Kluwen = supercoil = opgerold DNA
o Plasmiden
Kleine, extrachromosomale, circulaire dsDNA
moleculen
Autonoom
5 à 100 genen
Kunnen doorgegeven worden
Ribosomen
o 3000-10000/cel
o Functie
Synthese van eiwitten
o Bestaat uit
2 subeenheden: rRNA + eiwitten (≠ eukaryoten)
Insluitsels
o Granulen ( kleine korrels)
Kunnen aanwezig zijn in bepaalde species
Opslagplaats voor reservestoffen
Volutine-granulen: fosfaatreserve: lange ketens polyfosfaat: 1
Zetmeel-granulen: polysacchariden
Glycogeen: ‘dierlijk zetmeel’
Vetgranulen: poly-β-hydroxybutyraat (PHB) ‘BIOPOL’: 2
Zwavelgranulen: elementair S (S-bacteriën)
Gasvacuolen: verticale beweging in water
Micro-organismen
2 soorten
o Prokaryoten
Celdiameter:
<2µm
o Eukaryoten
Celdiameter: 2µm-20µm Eukaryoot Prokaryoot
Celkern
1. Microscopische technieken
Microscopen (Totale vergroting = vergroting oculair (10) * vergroting objectief (4, 10,40 of 100))
o Lichtmicroscoop
o Donkerveldmicroscoop (voor levende bacteriën)
o Fase-contrastmicroscoop (voor levende bacteriën)
o Fluorescentiemicroscoop
o Elektronenmicroscoop
Kleurtechnieken
Cellen zijn
kleurloos
Eerst kleuren
o Gramkleuring Paarse kleur – lugol (jodium) – alcohol - roze kleurstof
Grampositief
Dikke celwand houdt paarse kleurstof vast
Gramnegatief
Dunnere celwand laat paarse kleurstof los
tegenkleuren met roze kleurstof
o Oplossend vermogen!
,2. Morfologie van bacteriën
2.1 grootte, vorm en groepsverband
Cytoplasma celwand/ -membraan buitenomgeving
Metabole activiteiten Vorm, stevigheid, isolatie en uitwisseling van de stoffen in en uit de cel
Snelheid van interne reacties is afhankelijk van de hoeveelheid contactoppervlak
Hoe groter het celoppervlak ten opzichte van het volume van de cel hoe meer uitwisseling, hoe
sneller het metabolisme.
Relatie tussen celvolume (V) en celoppervlak (S).
Oppervlakte van een bol met straal r: S=4 . π . r 2
S =3
V r
Volume van een bol met straal r: 4
V = . π . r3
3
Verhouding S/V is niet constant
Hoe kleiner de straal, des te groter de verhouding S/V
Vorm- en groepsverband
o 3 basisvormen
Kokken
(a) streptokokken
(b) diplokokken
(c) Tetraden
(d) sarcina
(e) stafylokokken
Bacillen
Spirillen, vibrionen, spirocheten
o Staafvormige of cilindervormige bacteriën
Bacillen
diplobacillen
streptobacillen
pallisade vorm
, o spiraalvormige bacteriën
Spirocheten met axiale filamenten (lang, super dun, heel bewegelijk)
Spirillen en vibrionen met zweepdraden (korte, kromme bacteriën
2.2 cytologische studie van bacteriën
o Structuren binnen de celwand:
o Cytoplasmamembraan
o Cytoplasma
o Erfelijk material
o Insluitsels
o Ribosomen
o Endosporen
o Pigmenten
o Structuren buiten de celwand:
o Glycocalyx
o Flagellen
o Axiale filamenten
o Fimbriae en pili
Cytoplasmamembraan
o Structuur
Dubbele fosfolipidenlaag
Hydrofiele kopgroep + 2 hydrofobe staartdelen
Eiwitten ( eventueel + koolhydraatgroep)
Intrinsieke
Extrinsieke
Plooien
Mesosomen
plaats celdeling
o Functies
Elektronentransport en oxidatieve fosforylatie (waar bij eukaryoten?)
Functie: productie ATP
Afscheiding exo-enzymen
Receptoren
, Selectieve barrière
Cytoplasma
o 80% water
o Eiwitten, suikers, vetten, ionen, laag-moleculaire stoffen
hoge osmotische druk (tegen celwand geduwd)
o Geen cytoskelet, geen cytoplasmastroming
Genetisch materiaal
o Één circulair chromosoom dsDNA
o Negatief geladen associatie met Mg2+ of polyaminen
o Geen kernmembraan
o Lengte DNA: 1mm Kluwen = supercoil = opgerold DNA
o Plasmiden
Kleine, extrachromosomale, circulaire dsDNA
moleculen
Autonoom
5 à 100 genen
Kunnen doorgegeven worden
Ribosomen
o 3000-10000/cel
o Functie
Synthese van eiwitten
o Bestaat uit
2 subeenheden: rRNA + eiwitten (≠ eukaryoten)
Insluitsels
o Granulen ( kleine korrels)
Kunnen aanwezig zijn in bepaalde species
Opslagplaats voor reservestoffen
Volutine-granulen: fosfaatreserve: lange ketens polyfosfaat: 1
Zetmeel-granulen: polysacchariden
Glycogeen: ‘dierlijk zetmeel’
Vetgranulen: poly-β-hydroxybutyraat (PHB) ‘BIOPOL’: 2
Zwavelgranulen: elementair S (S-bacteriën)
Gasvacuolen: verticale beweging in water