Les 1
Deel 1: systematiek
● Creationisme/ ID
● Leer van Aristoteles (384-322 v.Chr) (bloedhebbende - bloedloze)
(scala naturae → rangschikking van het leven van simpel naar complex)
● Generatio spontanea (levensloze materie → levende materie)
(weerleggers)
- Redi Francisco (1626-1697) (experiment vlees in pot)
- Louis Pasteur (1822-1895) (experiment bouillon; bacteriën in lucht)
● Fixisme (Carolus Linnaeus (1707 - 1778): biologische nomenclatuur)
● Catastrofetheorie (Georges Cuvier (1769 - 1832): grondlegger paleontologie)
● Lamarckisme (Jean-Baptiste de Lamarck (1744 - 1829):
Kenmerken die ouders verwerven worden doorgegeven aan het nageslacht.)
● Darwinisme (Charles Darwin (1809-1882): evolutietheorie: origin of species;
survival of the fittest )
● Neodarwinisme (Gregor Mendel (1822 – 1884) studie van overerving en
kruising)
○ Uniformiteitswet
○ Dominantiewet
○ Splitsingswet
○ Onafhankelijkheidswet
,deel 2: evolutie
evolutietheorie = basis van alle biologische wetenschappen
(ontstaan: darwinvinken)
● mutaties = variatie binnen een soort
● fenotype = hoe een dier eruit ziet
● genotype = hoe het erfelijk materiaal van een dier eruit ziet (verandering is
overerfbaar)
● natuurlijke selectie/survival of the fittest = de omgeving bepaalt welke
individuen het best aangepast zijn
Lamarckisme >< Darwinisme
= doelgericht = niet-doelgericht
● systematiek = classificatie van soorten, ordening
● fylogenie = studie van de afstammingsgeschiedenis
Soort: - morfologisch soortconcept
- biologisch soortconcept
- fylogenetisch soortconcept
● morfologische soort = een verzameling organisme die een vergelijkbare,
specifiek uiterlijk hebben
● biologische soort = een verzameling organismen die zich onderling kunnen
voortplanten en vruchtbare nakomelingen produceren (wetenschapper: Mayr)
! - wat als je reproductief gedrag niet kent? (fossielen)
- wat als ze onderling theoretisch wel kunnen voortplanten, maar in praktijk
niet? (allopatrische populaties) (allopatrisch >< sympatrisch)
- wat als sommige nakomelingen soms wel, soms niet vruchtbaar zijn?
(paard x ezel)
- wat als individuen zich aseksueel voortplanten?
● fylogenetische/evolutionaire soort = de kleinst mogelijke verzameling van
organismen met een gemeenschappelijke voorouder (verschillende soorten
hebben grote verschillen in DNA)
(DNA barcoding = het lezen van het DNA, om zo tot gelijkaardige soorten te komen)
Naamgeving → Carolus Linnaeus
binomiaal systeem (vb. Homo sapiens)
,Classificatieniveaus: vb luipaard
1. Rijk (regnum,kingdom) dierenrijk (Animalia)
2. Stam (phylum) chordadieren (Chordata)
3. Klasse (classe) zoogdieren (Mammalia)
4. Orde (order) carnivoren (Carnivora)
5. Familie (family) katachtigen (Felidae)
6. Geslacht (genus) panters (Panthera)
7. Soort (species) luipaard (Panthera pardus)
(‘King Phillip came over for good soup’)
35 Phylla
95% van de diersoorten behoren tot de ‘big nine’:
● Phylum Porifera (sponzen)
● Phylum Cnidaria (neteldieren)
● Phylum Platyhelminthes (platwormen)
● Phylum Nematoda (rondwormen)
● Phylum Annelida (ringwormen)
● Phylum Arthropoda (geleedpotigen)
● Phylum Molusca (weekdieren)
● Phylum Echinodermata (stekeldieren)
● Phylum Chordata (chordadieren)
, deel 3: wat is een dier?
kenmerken dier:
- meercellig (vs eencellig)
- eukaryoot (vs prokaryoot)
- heterotroof (vs autotroof)
- dierlijke cellen hebben geen celwand
● Meercellig: vaak opgebouwd uit verschillende celtypes → weefsels →
organen
● Prokaryoot >< Eukaryoot
= geen celwand, organellen = wel celwand & organellen
● heterotroof = opname van plantaardig/dierlijke voedingsstoffen om er
lichaamsenergie mee op te bouwen
inhoud dierlijke cel:
● celkern
● kernlichaampje
● lysosoom
● voedselvacuole
● mitochondriën
● celmembraan
● centriolen
● endoplasmatisch
reticulum (glad) (S.E.R.)
● endoplasmatisch
reticulum (ruw) (R.E.R.)
● ribosoom
● golgi-apparaat
● celskelet