BIO-MEDISCH KADER 1920
MODULE 1. CELLEER
DEEL 1. CELLEN, BOUW EN FUNCTIE
1. INLEIDING
• 1665: Robert Hooke – begrip cel voor eerst gebruikt
o Hokje onder microscoop is cel
• Later onderzoek: levende cel bevindt zich in deze hokjes + alle organismen bestaan uit cellen
o Verschillen en overeenkomsten tussen cellen van meeste organismen
▪ Celmembraan + geleiachtige inhoud: hier bevinden zich altijd nucleïnezuren
(vervullen belangrijke rol bij bepalen wat cel kan en doet = DNA)
2. ALGEMENE BOUW
• Eencellige organismen
o Vb: bacteriën
• Weefsel
o Cellen met zelfde vorm en functie
o Meeste organismen hebben organen voor uitvoeren van speciale taken → elk orgaan bestaat
uit verschillende soorten weefsels
o Bij ingewikkeld gebouwde organismen (vb: mens): organen meestal verbonden tot
organenstelsel met eigen taak
• Cel
o Binnen cel nog organisatieniveaus te onderscheiden
o Meeste bezitten organellen
o Nog kleinere eenheid is molecuul
▪ Bestaan uit meerdere atomen
1
,3. CELSCHEMA
• Hebben algemeen bouwplan, maar tonen ook verschillen
o Verschillen: elke cel heeft eigen functie en is daaraan zo goed mogelijk aangepast
o Gelijkenissen: cytoplasma, omgeven door celmembraan
▪ Cytoplasma bestaat uit grondplasma en organellen zoals de celkern en de
mitochondriën
▪ Plantaardige cellen: vaak een celwand rond hun celmembraan + in cytoplasma liggen
bladgroenkorrels (chloroplasten)
▪ Dierlijke cellen: missen celwand + bladgroenkorrels, grondplasma bestaat uit
geleiachtige vloeistof en verder uit groot aantal eiwitten, vetten, suikers en
mineralen
4. CELORGANELLEN EN HUN FUNCTIE
• Pas laatste jaren nauwkeurige instrumenten om verschillende celorganellen te bestuderen
• Cel structuur niet altijd hetzelfde
o Veel worden constant gevormd en dan weer afgebroken
o Bij celdeling ontstaan twee nieuwe cellen
• Bestaande celorganellen worden over nieuwe cellen verdeeld
• Nieuwe celorganellen worden samengesteld uit bouwstenen die van buiten cel aangevoerd worden
2
,4.1 CELKERN
• Alle eukaryote cellen hebben celkern (hierin onderscheiden ze zich van prokaryote cellen)
• Celkern bevat de chromosomen
o Worden steeds gekopieerd en aan dochtercellen doorgegeven
▪ Zo zijn ze verantwoordelijk voor erfelijke eigenschappen van organisme
o Bestaat uit complex van DNA en eiwitten
o Als cel niet deelt zijn het lange dunne draden (alleen met speciale technieken met
microscoop zichtbaar)
o Bij celdeling rollen de draden zich op tot staafjes
o Binnen kern is nog structuur zichtbaar = de nucleolus
▪ Speelt rol bij aanmaak van ribosomen
o Rond kernplasma zit kernmembraan (dubbelmembraan)
▪ Hier bevinden zich gaatjes, via deze kunnen grote moleculen de celkern in en uit =
de kernporiën
4.2 MITOCHONDRIËN, DE KERNCENTRALE
• In cellen van planten, dieren en schimmels wordt energie uit voedsel omgezet in ATP
(adenosinetrifosfaat)
o Fungeert in cel als opgeladen accu
3
, o ATP moleculen worden gemaakt in mitochondriën en in plantencellen ook in chloroplasten
▪ Chloroplasten en mitochondriën bestaan uit dubbelmembraan, grondplasma, DNA
en veel enzymen (maken mogelijk om energie uit voedsel om te zetten in ATP)
▪ Mitochondrium bevat grondstoffen voor ATP → ADP (adenosinedifosfaat) en P
(fosfaat)
4.3 RIBOSOMEN EN ER
• Inf. uit celkern wordt in cytoplasma vertaald
o Ribosomen vertalen inf. uit celkern in eiwitten
• Omdat ribosomen zelf eiwitten zijn, is er in celkern inf. opgeslagen om ribosomen te maken
• In cytoplasma komen de ribosomen voor als losse bolletjes maar ook gebonden aan een systeem van
membranen
o Membranensysteem (ER = endoplasmatisch reticulum) staat in verbinding met andere
celorganellen
o Op het ruw-ER liggen veel ribosomen – het glad-ER draagt er weinig
o ER zorgt vooral voor transport van stoffen binnen de cel
4.4 GOLGI-SYSTEEM (FABRIEKJE) EN LYSOSOMEN (OPRUIMERS)
4
MODULE 1. CELLEER
DEEL 1. CELLEN, BOUW EN FUNCTIE
1. INLEIDING
• 1665: Robert Hooke – begrip cel voor eerst gebruikt
o Hokje onder microscoop is cel
• Later onderzoek: levende cel bevindt zich in deze hokjes + alle organismen bestaan uit cellen
o Verschillen en overeenkomsten tussen cellen van meeste organismen
▪ Celmembraan + geleiachtige inhoud: hier bevinden zich altijd nucleïnezuren
(vervullen belangrijke rol bij bepalen wat cel kan en doet = DNA)
2. ALGEMENE BOUW
• Eencellige organismen
o Vb: bacteriën
• Weefsel
o Cellen met zelfde vorm en functie
o Meeste organismen hebben organen voor uitvoeren van speciale taken → elk orgaan bestaat
uit verschillende soorten weefsels
o Bij ingewikkeld gebouwde organismen (vb: mens): organen meestal verbonden tot
organenstelsel met eigen taak
• Cel
o Binnen cel nog organisatieniveaus te onderscheiden
o Meeste bezitten organellen
o Nog kleinere eenheid is molecuul
▪ Bestaan uit meerdere atomen
1
,3. CELSCHEMA
• Hebben algemeen bouwplan, maar tonen ook verschillen
o Verschillen: elke cel heeft eigen functie en is daaraan zo goed mogelijk aangepast
o Gelijkenissen: cytoplasma, omgeven door celmembraan
▪ Cytoplasma bestaat uit grondplasma en organellen zoals de celkern en de
mitochondriën
▪ Plantaardige cellen: vaak een celwand rond hun celmembraan + in cytoplasma liggen
bladgroenkorrels (chloroplasten)
▪ Dierlijke cellen: missen celwand + bladgroenkorrels, grondplasma bestaat uit
geleiachtige vloeistof en verder uit groot aantal eiwitten, vetten, suikers en
mineralen
4. CELORGANELLEN EN HUN FUNCTIE
• Pas laatste jaren nauwkeurige instrumenten om verschillende celorganellen te bestuderen
• Cel structuur niet altijd hetzelfde
o Veel worden constant gevormd en dan weer afgebroken
o Bij celdeling ontstaan twee nieuwe cellen
• Bestaande celorganellen worden over nieuwe cellen verdeeld
• Nieuwe celorganellen worden samengesteld uit bouwstenen die van buiten cel aangevoerd worden
2
,4.1 CELKERN
• Alle eukaryote cellen hebben celkern (hierin onderscheiden ze zich van prokaryote cellen)
• Celkern bevat de chromosomen
o Worden steeds gekopieerd en aan dochtercellen doorgegeven
▪ Zo zijn ze verantwoordelijk voor erfelijke eigenschappen van organisme
o Bestaat uit complex van DNA en eiwitten
o Als cel niet deelt zijn het lange dunne draden (alleen met speciale technieken met
microscoop zichtbaar)
o Bij celdeling rollen de draden zich op tot staafjes
o Binnen kern is nog structuur zichtbaar = de nucleolus
▪ Speelt rol bij aanmaak van ribosomen
o Rond kernplasma zit kernmembraan (dubbelmembraan)
▪ Hier bevinden zich gaatjes, via deze kunnen grote moleculen de celkern in en uit =
de kernporiën
4.2 MITOCHONDRIËN, DE KERNCENTRALE
• In cellen van planten, dieren en schimmels wordt energie uit voedsel omgezet in ATP
(adenosinetrifosfaat)
o Fungeert in cel als opgeladen accu
3
, o ATP moleculen worden gemaakt in mitochondriën en in plantencellen ook in chloroplasten
▪ Chloroplasten en mitochondriën bestaan uit dubbelmembraan, grondplasma, DNA
en veel enzymen (maken mogelijk om energie uit voedsel om te zetten in ATP)
▪ Mitochondrium bevat grondstoffen voor ATP → ADP (adenosinedifosfaat) en P
(fosfaat)
4.3 RIBOSOMEN EN ER
• Inf. uit celkern wordt in cytoplasma vertaald
o Ribosomen vertalen inf. uit celkern in eiwitten
• Omdat ribosomen zelf eiwitten zijn, is er in celkern inf. opgeslagen om ribosomen te maken
• In cytoplasma komen de ribosomen voor als losse bolletjes maar ook gebonden aan een systeem van
membranen
o Membranensysteem (ER = endoplasmatisch reticulum) staat in verbinding met andere
celorganellen
o Op het ruw-ER liggen veel ribosomen – het glad-ER draagt er weinig
o ER zorgt vooral voor transport van stoffen binnen de cel
4.4 GOLGI-SYSTEEM (FABRIEKJE) EN LYSOSOMEN (OPRUIMERS)
4