HC1: Anatomie & fysiologie ZS ................................................................................................................ 3
Anatomie & fysiologie: H8 Het zenuwstelsel (blz. 292-348) ............................................................... 3
HC2: Pathologie van CZS........................................................................................................................ 21
LB SEHV: H6.5 + 6.10-6.11 CZS aandoeningen (blz. 163-164 + 173-176) .......................................... 22
LB SEHV: H24.7-24.9 Collaps, hoofdpijn en coma (blz. 799-817) ...................................................... 25
Klinische neurologie: H14.4 Pijnsyndromen rug en been (blz. 213-219) .......................................... 28
Fysische diagnostiek: H11.9.3 LO bij lumbaal radiculair syndroom (blz. 315-316) ........................... 29
VTM4: Immobilisatietechnieken ........................................................................................................... 29
PHLTS: H11 Indicaties immobilisatie + technieken (blz. 287-309) .................................................... 29
Procedures SEH: H11 Procedure 62 – 66 (blz. 288-305) ................................................................... 30
WC2: Neurotransmitters en prikkelgeleiding ........................................................................................ 32
Farmacologie: H11.1-11.2 Neurotransmitters en medicatie hersenen (blz. 287-293) ..................... 32
Pathologie: H13.8.2-13.8.3 MS en ALS (blz. 296-297) ....................................................................... 32
Pathologie: H16.5.1-16.5.2 Spierdystrofie en Myasthenia Gravis (blz. 356-357) ............................. 33
HC3: Neurologisch onderzoek en anamnese ........................................................................................ 33
LB SEHV: H6.2-6.4 CZS en onderzoek (blz. 157-163) ......................................................................... 33
Fysische diagnostiek: H4.2.2-4.2.3 + 4.3.2 LO oog en oor (blz. 53-56 + 65)...................................... 34
Fysische diagnostiek: H11 Neurologisch onderzoek (blz. 277-314) .................................................. 34
LB anamnese: H11.10 Het CZS en zintuigen DD’s (blz. 288-306) ...................................................... 42
HC4: Bewustzijnsverlies......................................................................................................................... 46
Pathologie: H13.2 Diagnostisch onderzoek (blz. 284) ....................................................................... 46
VTM1: Disability .................................................................................................................................... 46
PHLTS: H6 Stap D (blz. 164-165) ........................................................................................................ 46
Procedures SEH: Procedure 41 Glucose bepaling (blz. 177-180) ...................................................... 47
WC4: Hogere cerebrale functies ........................................................................................................... 47
Neurologie voor VPK: H2.3.1 Onderzoek hogere cerebrale functies (blz. 20-33) ............................. 47
HC5: Circulatie hersenen en CVA .......................................................................................................... 48
Anatomie & fysiologie: H13.7.1-13.7.2 Grote bloedsomloop (blz. 534-542) .................................... 48
SEHV: H6.7-6.8 Beroerte + subarachnoïdale bloeding (blz. 167-172) ............................................... 49
Pathologie: H13.5 CVA (blz. 288-289) ............................................................................................... 51
VTC1: Anamnese CZS ............................................................................................................................. 51
LB anamnese: H10.14 Tractus anamnese ZS en zintuigen (blz. 180-181) ......................................... 51
HC11: Brandwonden ............................................................................................................................. 52
LB SEHV: Brandwonden (blz. 370-387).............................................................................................. 52
1
, Procedures: Procedure 82-83 + 85-86 (blz. 359-372 + 376-388) ...................................................... 57
HC6: Acute hoofdpijn en duizeligheid ................................................................................................... 58
Pathologie: H13.3 + 13.7 + 13.10 Trauma, infectie, tumor (blz. 284-302) ........................................ 58
NHG-richtlijn Hoofdpijn ..................................................................................................................... 60
HC12: Spierstelsel en neuromusculaire aandoeningen ........................................................................ 61
Anatomie & fysiologie: H7.1-7.8 Spierstelsel (blz. 230-254) ............................................................. 61
Pathologie: H16.5.3 Spiertumoren (blz. 357) .................................................................................... 68
HC7: Epilepsie ........................................................................................................................................ 69
LB SEHV: H6.9 Epilepsie (blz. 172-173).............................................................................................. 69
Farmacologie: H11.4.1 Anti-epileptica (blz. 303-306) ....................................................................... 69
Pathologie: H13.4 Epilepsie (blz. 287-288)........................................................................................ 70
NHG-richtlijn koortsconvulsie ........................................................................................................... 71
HC9: Extrapiramidale ziektebeelden & Parkinson................................................................................. 72
Neurologie voor VPK: H12.1-12.3 Extrapiramidale ziekten (blz. 224-235) ....................................... 72
Farmacologie: H11.3.4 + 11.4.2 Psychofarmaca + Parkinson (blz. 300-301 + 306-308) ................... 74
HC8: AFP van de zintuigen..................................................................................................................... 74
Anatomie & fysiologie: H9 Algemene en speciale zintuigen (blz. 362-398)...................................... 74
LB SEHV: H14.4-14.6 Oor, facialis parese, evenwicht en duizeligheid (blz. 305-309) ....................... 85
Pathologie: H13.6 + vogelvlucht Hersenzenuwen (blz. 289-290 + 304-307) .................................... 86
Pathologie: H14 + vogelvlucht Ogen en oren (blz. 310-323)............................................................. 86
NHG-richtlijn Perifere aangezichtsverlamming ................................................................................. 87
NHG-richtlijn Duizeligheid ................................................................................................................. 87
HC10: Hypo- en hyperthermie .............................................................................................................. 88
Anatomie & fysiologie: H5 De huidlaag (blz. 145-162) ..................................................................... 88
Anatomie & fysiologie: H17.7.4 Stofwisseling; warmteregulering (blz. 710-711) ............................ 92
SEHV: H10.3 Koorts (blz. 242-244) .................................................................................................... 92
SEHV: H19.2 + 19.3 Onderkoeling en verhitting (blz. 390-399) ........................................................ 93
PHLTS: H19 Trauma door omgevingsfactoren (blz. 529-551) ........................................................... 96
2
,HC1: Anatomie & fysiologie ZS
Anatomie & fysiologie: H8 Het zenuwstelsel (blz. 292-348)
Terminologie:
▪ Cauda = staart ▪ Cortex = schors ▪ Meninx =
▪ Chiasma = kruising ▪ Dura = hard membraan
▪ Choroid = ▪ Ganglio = knoop ▪ Oligo- = weinig
vaatomhulsel ▪ Glia = lijm ▪ Phasia = spraak
▪ Commissura = ▪ Limbus = grens ▪ Vagus = zwervend
samenkomen ▪ Mater = moeder
CZS bestaat uit het ruggenmerg en de hersenen, de
rest is PZS. Het somatische ZS (SZS) is voor de
skeletspieren. Autonoom ZS (AZS) heet ook wel
visceromotorisch systeem. Er bestaan twee soorten
cellen in zenuwweefsel; neuronen en neuroglia
(ondersteuning neuronen).
Neuronen
Neuronen kunnen verschillende vormen hebben.
De meeste neuronen hebben geen centriolen,
waardoor veel cellen in het ZS niet kunnen delen en
dus ook niet kunnen worden vervangen. Er blijven
wel stamcellen aanwezig, maar behalve bij het
reukvermogen worden die niet actief. Neuronen
hebben wel mitochondriën, ribosomen en RER. Die
laatste twee heten de lichaampjes van Nissl; die
geven de grijze kleur. Dendrieten zijn gevoelig voor
chemische, mechanische of elektrische prikkeling,
waardoor ze een actiepotentiaal op gang brengen die beginnen bij het initiële segment.
Verschillende typen neuronen verdeeld door bouw:
▪ Multipolair neuron: twee of meer dendrieten, één axon. Meest voorkomend in het CZS. Alle
motorische zenuwcellen, die skeletspieren aansturen, zijn multipolair.
▪ Unipolair neuron: dendrieten en axonen lopen in elkaar over, met het cellichaam aan één
zijde. Hierbij is de hele streng, behalve de uitlopers aan één kant, axonen. De meeste
sensibele neuronen in het PZS zijn unipolair.
▪ Bipolaire neuronen: twee uitlopers; dendriet en axon. Deze neuronen zijn zeldzaam, alleen te
vinden in speciale zintuigen omtrent ruiken, zien of horen.
3
, Verschillende typen neuronen verdeeld door functie:
▪ Sensibele neuronen/afferente neuronen: circa 10 miljoen. Geven informatie door aan het
CZS. Er zijn verschillende typen receptoren:
ᵒ Somatische zintuigen. Onderscheid tussen externe receptoren (uitwendige
omgeving) en proprioceptoren (positie en beweging van skeletspieren en
gewrichten).
ᵒ Viscerale of interne receptoren voor activiteiten van de orgaanstelsels.
▪ Motorische neuronen/efferente neuronen: circa half miljoen. De perifere doelcellen
waarmee ze in contact staan heten effectoren. Onderscheid tussen somatische en
visceromotorische neuronen.
▪ Schakelcellen/associatieneuronen: circa 20 miljard. Ze bevinden zich in het CZS en schakelen
de informatie. Deze cellen spelen ook een rol bij hogere functies zoals geheugen.
Neuroglia
Dit maakt ongeveer de helft uit van het volume van het ZS, waarbij de meeste variëteit in het CZS is
te vinden. Daar zijn vier typen neurogliacellen te vinden:
▪ Astrocyten: grootste en meest talrijke gliacellen. Ze geven chemische stoffen af die de bloed-
hersenbarrière handhaven (capillairen ondoorlaatbaar). Ze vormen ook een structureel
raamwerk voor neuronen en verrichten reparaties.
▪ Oligodendrocyt: kleinere cellichamen en minder uitlopers dan astrocyten. De uitlopers zijn
rond axonen gewikkeld, wat uit myeline bestaat (elektrische isolator). Elke oligodendrocyt
voorziet maar een klein deel van de axon (maar wel meerdere tegelijk), dus er zijn er veel
nodig. Bij aanwezigheid hiervan, is het axon gemyeliniseerd. Daartussen zitten de
insnoeringen van Ranvier. Niet alle axonen in het CZS zijn gemyeliniseerd. Waar veel myeline
zit is de witte stof, waar veel cellichamen zit is de grijze stof.
▪ Microgliacellen: kleinste en minst talrijke gliacellen. Het zijn fagocyterende cellen die
ontstaan uit witte bloedcellen en hebben dus een beschermende functie.
▪ Ependymcellen: bekleden het centrale kanaal van het ruggenmerg
en compartimenten van de hersenen (het ependym). Deze holten
zijn met CSF (cerebrospinale vloeistof) gevuld. Sommige delen van
het ependym vormen CSF (in hersenen), andere delen helpen de
circulatie van deze vloeistof via trilharen.
In het PZS zijn er slechts twee typen aanwezig. De eerste zijn satellietcellen,
die bijna dezelfde ondersteunende functie hebben als astrocyten. De
tweede zijn Schwann-cellen, die elk axon omgeven buiten het CZS. Dat
oppervlak heet het neurilemma. Een Schwann-cel kan slechts één segment
van één axon omgeven, maar kan ook ongemyelineseerde axonen
omgeven.
Demyelinisatie is progressieve vernietiging van myelinescheden in het hele
ZS. Dit leidt tot een verlies van gevoel en aansturing. Bij multiple sclerose zijn axonen in de
oogzenuw, hersenen en/of ruggenmerg aangetast. Difterie en Guillain-Barrésyndroom zijn andere
voorbeelden.
Organisatie neuronen
Zie plaatje hieronder, aanvullende feiten:
▪ Een zenuw kan zowel sensibele als motorische axonen bevatten.
▪ Een centrum met een duidelijke afgrenzing is een kern.
4