Paragraaf 5.1 De Randstad
, Paragraaf 5.2 Steden veranderen
Vanaf de industriële revolutie hebben steden
zich in drie fasen ontwikkeld:
1. Bewoners van het platteland trokken
vanaf de tweede helft van de
negentiende eeuw naar de stad voor
werk in de fabrieken (industriële
revolutie). Deze migratie van het
platteland noem je urbanisatie. Hierdoor
nam de stedelijke bevolking toe en
breidde de stedelijke bebouwing zich
steeds verder uit.
2. Vanaf 1960 trokken bewoners van de
stad naar omringende dorpen op het platteland. Deze migratiestoom heet suburbanisatie.
Het waren vooral gezinnen met kinderen die op zoek waren naar grotere woningen, meer
rust en ruimte.
3. Vanaf 1980 is er re-urbanisatie. Jonge hoogopgeleiden en welgestelde ouderen trekken
vanwege het grote voorzieningenaanbod naar de stad.
Steden ontwikkelen zich via agglomeraties tot stadsgewesten en vervolgens tot stedelijke
netwerken. Door de uitbreiding van de bebouwing groeit de stad vast aan de omliggende gemeenten
(=agglomeratie). Wanneer een agglomeratie gaat samenwerken met de omliggende gemeenten,
ontstaat er een stadsgewest. Als stadsgewesten met elkaar gaan samenwerken, ontstaat er een
stedelijk netwerk. Een probleem in de oude woonwijken in de steden is verpaupering. De
woonomgeving verslechtert door de verwaarlozing van woningen, leegstand, het vertrek van
bewoners met een hoger inkomen, het verdwijnen van voorzieningen en criminaliteit. Dit zijn de
probleemwijken. Als oplossing voor verpaupering doet de overheid aan stadvernieuwing. Vormen
van stadsvernieuwing zijn sanering en renovatie. Bij sanering worden oude woningen gesloopt,
waarna er nieuwe woningen worden gebouwd. Bij renovatie worden bestaande woningen
opgeknapt.
, Paragraaf 5.2 Steden veranderen
Vanaf de industriële revolutie hebben steden
zich in drie fasen ontwikkeld:
1. Bewoners van het platteland trokken
vanaf de tweede helft van de
negentiende eeuw naar de stad voor
werk in de fabrieken (industriële
revolutie). Deze migratie van het
platteland noem je urbanisatie. Hierdoor
nam de stedelijke bevolking toe en
breidde de stedelijke bebouwing zich
steeds verder uit.
2. Vanaf 1960 trokken bewoners van de
stad naar omringende dorpen op het platteland. Deze migratiestoom heet suburbanisatie.
Het waren vooral gezinnen met kinderen die op zoek waren naar grotere woningen, meer
rust en ruimte.
3. Vanaf 1980 is er re-urbanisatie. Jonge hoogopgeleiden en welgestelde ouderen trekken
vanwege het grote voorzieningenaanbod naar de stad.
Steden ontwikkelen zich via agglomeraties tot stadsgewesten en vervolgens tot stedelijke
netwerken. Door de uitbreiding van de bebouwing groeit de stad vast aan de omliggende gemeenten
(=agglomeratie). Wanneer een agglomeratie gaat samenwerken met de omliggende gemeenten,
ontstaat er een stadsgewest. Als stadsgewesten met elkaar gaan samenwerken, ontstaat er een
stedelijk netwerk. Een probleem in de oude woonwijken in de steden is verpaupering. De
woonomgeving verslechtert door de verwaarlozing van woningen, leegstand, het vertrek van
bewoners met een hoger inkomen, het verdwijnen van voorzieningen en criminaliteit. Dit zijn de
probleemwijken. Als oplossing voor verpaupering doet de overheid aan stadvernieuwing. Vormen
van stadsvernieuwing zijn sanering en renovatie. Bij sanering worden oude woningen gesloopt,
waarna er nieuwe woningen worden gebouwd. Bij renovatie worden bestaande woningen
opgeknapt.