Atletiek
Lopen:
Grondvorm afhankelijk van:
̵ loopsnelheid
̵ verandering van de loopsnelheid: versnellingen
1. Loopfasen:
1.1. Voetverplaatsing
Hiel-teen-methode: lichaamsgewicht wordt opgevangen op de hiel, waarna de
voet afrolt.
Beginnelingen gebruiken nog heel veel de hiel-teen- methode als gevolg dat ze
hun achterste been onvolledig strekken.
1.2. Steunfase:
Lichaamsgewicht wordt op de voorste voet opgevangen.
Hoe sneller de loop, hoe verder het voorste been zal doorzwaaien en hoe verder
de zwaartelijn zal komen. Bij de lange afstandsloop is dan ook nauwelijks sprake
van de steunfase, maar eerder van een steunmoment.
1.3. Strek- of stuwfase
Belangrijkste krachtbron: strekking van het achterste been in enkel, knie en
heup.
De grootte van de impuls bij de strekking word bepaald door de intensiteit en
explosiviteit van de strekactie en door de tijdsduur van de strekking.
̵ Type 1: korte pas en levendig pasritme (lange afstand)
̵ Type 2: lange pas en flegmatisch pasritme (sprint en midden afstand)
1.4. Zweeffase:
Zweeffase: geen contact met de grond. Begint als de strekking van het achterste
been is voltooid. Na het loskomen van de grond volgt een buiging van het
achterste been, waarna dit been actief naar voren wordt gezwaaid.
2. Armbeweging:
̵ Ondersteuning van de afstoot van het achterste been
̵ Bewaren van de balans van het lichaam ongewenste rotaties voorkomen
De corrigerende tegenbeweging bij het lopen komt tot stand door:
̵ torsie in de wervelkolom: doordat de schouderas een beweging maakt
̵ de zwaai van de armen in het schoudergewricht: tegengestelde been en arm
1
, Atletiek
3. Romp- en hoofdhouding:
Romp staat in functie van de snelheid (traag = verticaal; snel = lichte
voorwaartse neiging). Nooit de romp naar achter brengen.
Het hoofd moet altijd in een natuurlijke, ontspannen houding worden gedragen.
Fouten in de hoofdhouding werken door op de romphouding en beenstrekking.
4. Paslengte en pasfrequentie (Gundlach):
V = ꭍ x I (snelheid = pasfrequentie x paslengte)
eerste deel neemt de paslengte sterk toe, in het midden blijft de paslengte
gelijk en op het einde neemt het weer iets toe.
Vergroten van de paslengte is niet altijd goed sneller vermoeid.
Bocht tijdens het lopen: hoe hoger het tempo, hoe meer invloed (verkorten
paslengte en verminderen loopsnelheid) door de voortdurende veranderende
bewegingsrichting.
Ook het lichaamsgewicht en de straal van de bocht bepaald de invloed van de
bocht op de snelheid.
5. Korte afstandsloop of sprint:
Eindtijd 100m bepaald door:
̵ de start
̵ vermogen om topsnelheid te behouden
̵ mate waarin de snelheid afneemt
6. Start:
Hoe langer de loopafstand, hoe minder belangrijk de start wordt.
6.1. Vliegende start:
Lopers moesten gelijktijdig, met een zekere aanvangssnelheid, een startstreep
passeren. Hierbij ontstond er vaak onenigheid. Daarom werd pencil start
ingevoerd. De lopers waren verbonden met stokjes gedurende de aanloop naar
de startstreep. Voldeed niet helemaal.
6.2. Staande start:
̵ Lounge start: ondersteund door een zwaai van de armen. Hieruit ontstond de
kangeroe-start: start met een sprong.
̵ Dab-start: klaarstaan met 1 been geheven, vervolgens het been prikken naar
de grond.
̵ Stand-up-crouch start: sterkere vooroverbuiging van het lichaam. Hieruit
ontstond de geknielde start.
̵ Moderne staande start: met startblokken. Mogelijkheid tot valse start als je
uit evenwicht bent.
6.3. Geknielde start:
̵ starthouding met kleine voetspreiding = Close-start; Bullet-start of Bunch-
start
̵ starthouding met middelgrote voetspreiding = Medium-start
̵ starthouding met grote voetspreiding = Long-start
Hoe groter de voetenafstand, hoe kleiner de afstand tot de startlijn.
2
Lopen:
Grondvorm afhankelijk van:
̵ loopsnelheid
̵ verandering van de loopsnelheid: versnellingen
1. Loopfasen:
1.1. Voetverplaatsing
Hiel-teen-methode: lichaamsgewicht wordt opgevangen op de hiel, waarna de
voet afrolt.
Beginnelingen gebruiken nog heel veel de hiel-teen- methode als gevolg dat ze
hun achterste been onvolledig strekken.
1.2. Steunfase:
Lichaamsgewicht wordt op de voorste voet opgevangen.
Hoe sneller de loop, hoe verder het voorste been zal doorzwaaien en hoe verder
de zwaartelijn zal komen. Bij de lange afstandsloop is dan ook nauwelijks sprake
van de steunfase, maar eerder van een steunmoment.
1.3. Strek- of stuwfase
Belangrijkste krachtbron: strekking van het achterste been in enkel, knie en
heup.
De grootte van de impuls bij de strekking word bepaald door de intensiteit en
explosiviteit van de strekactie en door de tijdsduur van de strekking.
̵ Type 1: korte pas en levendig pasritme (lange afstand)
̵ Type 2: lange pas en flegmatisch pasritme (sprint en midden afstand)
1.4. Zweeffase:
Zweeffase: geen contact met de grond. Begint als de strekking van het achterste
been is voltooid. Na het loskomen van de grond volgt een buiging van het
achterste been, waarna dit been actief naar voren wordt gezwaaid.
2. Armbeweging:
̵ Ondersteuning van de afstoot van het achterste been
̵ Bewaren van de balans van het lichaam ongewenste rotaties voorkomen
De corrigerende tegenbeweging bij het lopen komt tot stand door:
̵ torsie in de wervelkolom: doordat de schouderas een beweging maakt
̵ de zwaai van de armen in het schoudergewricht: tegengestelde been en arm
1
, Atletiek
3. Romp- en hoofdhouding:
Romp staat in functie van de snelheid (traag = verticaal; snel = lichte
voorwaartse neiging). Nooit de romp naar achter brengen.
Het hoofd moet altijd in een natuurlijke, ontspannen houding worden gedragen.
Fouten in de hoofdhouding werken door op de romphouding en beenstrekking.
4. Paslengte en pasfrequentie (Gundlach):
V = ꭍ x I (snelheid = pasfrequentie x paslengte)
eerste deel neemt de paslengte sterk toe, in het midden blijft de paslengte
gelijk en op het einde neemt het weer iets toe.
Vergroten van de paslengte is niet altijd goed sneller vermoeid.
Bocht tijdens het lopen: hoe hoger het tempo, hoe meer invloed (verkorten
paslengte en verminderen loopsnelheid) door de voortdurende veranderende
bewegingsrichting.
Ook het lichaamsgewicht en de straal van de bocht bepaald de invloed van de
bocht op de snelheid.
5. Korte afstandsloop of sprint:
Eindtijd 100m bepaald door:
̵ de start
̵ vermogen om topsnelheid te behouden
̵ mate waarin de snelheid afneemt
6. Start:
Hoe langer de loopafstand, hoe minder belangrijk de start wordt.
6.1. Vliegende start:
Lopers moesten gelijktijdig, met een zekere aanvangssnelheid, een startstreep
passeren. Hierbij ontstond er vaak onenigheid. Daarom werd pencil start
ingevoerd. De lopers waren verbonden met stokjes gedurende de aanloop naar
de startstreep. Voldeed niet helemaal.
6.2. Staande start:
̵ Lounge start: ondersteund door een zwaai van de armen. Hieruit ontstond de
kangeroe-start: start met een sprong.
̵ Dab-start: klaarstaan met 1 been geheven, vervolgens het been prikken naar
de grond.
̵ Stand-up-crouch start: sterkere vooroverbuiging van het lichaam. Hieruit
ontstond de geknielde start.
̵ Moderne staande start: met startblokken. Mogelijkheid tot valse start als je
uit evenwicht bent.
6.3. Geknielde start:
̵ starthouding met kleine voetspreiding = Close-start; Bullet-start of Bunch-
start
̵ starthouding met middelgrote voetspreiding = Medium-start
̵ starthouding met grote voetspreiding = Long-start
Hoe groter de voetenafstand, hoe kleiner de afstand tot de startlijn.
2