Hoofdstuk 1
Pedagogiek = kinderleiding
Verschillende termen:
- Opvoedkunde (vaardigheden opvoeder)
- Opvoedingsleer (kennis over opvoeden)
- Opvoedingswetenschap (theorieën en methoden met betrekking tot opvoeden)
Opvoeding
- Opvoeding is een circulair proces, er is sprake van actie en reactie (interactie) in de omgang
tussen ouder en kind.
- Opvoeden heeft nooit een constant karakter. Dit heeft te maken met de uniciteit (het feit dat
ieder mens anders is en dus andere karaktereigenschappen heeft) van de mens.
Er is sprake van opvoeding als:
1) Er sprake is van wederzijds respect tussen ouder en kind.
2) Het kind veiligheid ervaart en vertrouwen heeft, zich geaccepteerd voelt en ondersteuning
krijgt van de ouder.
3) Het kind wordt door de ouder uitgedaagd om eigen beslissingen te nemen en te
experimenteren waardoor hij vertrouwen krijgt in zijn omgeving.
4 basisdimensies van opvoeden
De vier dimensies zijn met elkaar verbonden. De wijze waarop deze basisdimensies toepast worden
in de opvoeding is afhankelijk van de waarden, normen en opvattingen van de ouders.
1. Ondersteuning bieden
- Het opvoedgedrag van de ouder dat liefde en zorg voor het kind uitdrukt en dat zich richt op
zijn fysieke en emotionele welzijn, waardoor het zich begrepen en geaccepteerd voelt.
- De ondersteuning die de ouder het kind biedt, kan zichtbaar gemaakt worden in de vorm van
belonen of straffen.
- Materiële en emotionele ondersteuning. Materiële ondersteuning = vervullen aan de
lichamelijke behoeften (voedsel, rust, aanraking). Emotionele ondersteuning = nadat voldaan
aan primaire behoeften, komen de behoeften aan liefde, eigenwaarde en zelfverwerkelijking
en de cognitieve behoefte aan de orde.
2. Instructie geven
- Duidelijk maken aan het kind wat de bedoeling van iets is en welk gedrag verwacht wordt.
- Gevraagd en ongevraagd
3. Controle uitoefenen
- Negatieve aspecten: het stellen van strikte regels en geen bewegingsvrijheid voor het kind;
het toepassen van macht = autoritaire controle
- Autoritatieve controle = ouder geeft uitleg aan het kind en eisen worden gesteld aan
zelfstandigheid. De ouder geeft het kind informatie, instructie, suggesties en aanwijzingen
1
, voor het gewenste gedrag. Inductie = het gedrag van de ouder erop gericht om het kind
zover te krijgen dat het vrijwillig tegemoetkomt aan zijn wensen.
4. Grenzen stellen
- Bestraffen en belonen om gewenst gedrag aan te leren
- Gedragsverandering vindt plaats door middel van beïnvloeding.
Opvoedingsdoelen
De drie Z’s van Kuipers
- Zelfstandigheid (individu): zelf keuzes maken
- Zelfredzaamheid (samenleving): keuzes maken en deze verantwoorden
- Zelfvertrouwen (toekomst): bijdrage leveren aan de toekomst en in staat zijn om problemen
op te lossen.
Hoofdstuk 2
Bij de opvoedingsrelatie is sprake van gelijkwaardigheid, wederzijds respect en een wisselwerking.
3 kenmerken waarvan sprake moet zijn op kans voor een veilige
hechting
1) Het gedrag van de ouder moet responsief zijn.
2) Het gedrag van de ouder moet sensitief zijn.
3) Er moet continuïteit en regelmaat in het gedrag van de ouder zijn.
Pedagogisch besef
Weten wat belangrijk is voor het kind.
4 oriëntatieniveaus van pedagogisch besef
1) Egocentrische oriëntatie: de ouder voedt op vanuit zijn eigen wensen en behoeften.
2) Conventionele oriëntatie: het kind wordt begrepen vanuit de algemeenheden die bestaan
rond kinderen.
3) Subjectief-individualistische oriëntatie: de ouder heeft oog voor de uniciteit van het kind.
4) Interactieve oriëntatie: de ouder zoekt naar evenwicht tussen zijn eigen behoeften en die
van het kind.
De eerste twee oriëntatieniveaus kunnen zorgen voor een negatieve ontwikkelingsuitkomst, terwijl
de laatste twee niveaus kunnen zorgen voor een positieve ontwikkelingsuitkomst bij het kind.
Ontwikkelingsfase = elk kind doorloopt gedurende zijn leven bepaalde stadia door
Ontwikkelingstaken = voor ieder ontwikkelingsfase zijn er een aantal vaardigheden uitgestippeld die
het kind in die periode moet leren beheersen.
Opvoedingsopgaven= alle gedragingen van de ouder die het optimaal leren beheersen van de
ontwikkelingstaak mogelijk maken.
Baby-/peutertijd (0 tot 2 jaar)
Ontwikkelingsfase en -taken Opvoedingsopgave
Fysiologische zelfregulatie, veilige hechting, Soepel lopende verzorgingsrituelen en
motorische ontwikkeling, ontwikkeling van het sensitieve en responsieve interactie aanbieden
denkvermogen
Exploratie, autonomie en individuatie Beschikbaar zijn voor het kind en ruimte maar
ook steun bieden
2