aardrijkskunde
3.1 Chili beeft
In Chili zijn er veel grote aardbevingen met kracht 7 of hoger op de schaal
van Richter. Er vallen vaak meer slachtoffers door de tsunami die door de
beving ontstaat.
Na een aardbeving vinden er vaak naschokken plaats. Dit zijn
aardbevingen die uren, dagen of zelfs weken later plaatsvinden in
hetzelfde gebied. Dit is het gevolg van van het ontladen van de spanning
op een andere plek langs de breuk.
Convergentie = botsen van platen (Nazcaplaat en Zuid-Amerikaanse Plaat)
De oceanische plaat duikt onder de continentale plaat van wie is zwaarder
= subductie. Het verplaatsen van de platen gaat met horten en stoten. als
de platen elkaar raken ontstaat er spanning, als deze spanning te hoog
wordt schiet de oceanische plaat ineens naar beneden en veert de
continentale plaat omhoog.
seismisch gat = een gebied waar al lang geen zware aardbeving is
geweest.
Heel diep onder de Zuid-Amerikaanse plaat smelt de wegduikende
Nazcaplaat. Het magma dat daarbij wordt gevormd, stijgt op en vormt een
reeks aan vulkanen. De horizontale gesteentelagen worden opzij en
omhoog gedrukt. Ze worden geplooid - plooiingsgebergte.
3.2 Chili brandt
De Nazcaplaat is een stuk dunner dan de Zuid-Amerikaanse plaat. Toch is
de Nazcaplaat zwaarder. Dat komt door het soort stollingsgesteente
waaruit de platen bestaan. Als een gesteente bij stolling langzaam afkoelt
= graniet. Snelle afkoeling = basalt.
De vulkanen die bij subductie ontstaan zijn stratovulkanen = erg explosief.
Het magma is basalt en graniet, hierdoor erg taai en stroperig en kan veel
gas bevatten. Het magma stijgt langzaam en stolt in de kraterpijp -> grote
druk = explosieve uitbarsting.
pyroclastische stroom = gloeiende wolk as en stof die met grote snelheid
van een vulkaanhelling naar beneden komt.
3.1 Chili beeft
In Chili zijn er veel grote aardbevingen met kracht 7 of hoger op de schaal
van Richter. Er vallen vaak meer slachtoffers door de tsunami die door de
beving ontstaat.
Na een aardbeving vinden er vaak naschokken plaats. Dit zijn
aardbevingen die uren, dagen of zelfs weken later plaatsvinden in
hetzelfde gebied. Dit is het gevolg van van het ontladen van de spanning
op een andere plek langs de breuk.
Convergentie = botsen van platen (Nazcaplaat en Zuid-Amerikaanse Plaat)
De oceanische plaat duikt onder de continentale plaat van wie is zwaarder
= subductie. Het verplaatsen van de platen gaat met horten en stoten. als
de platen elkaar raken ontstaat er spanning, als deze spanning te hoog
wordt schiet de oceanische plaat ineens naar beneden en veert de
continentale plaat omhoog.
seismisch gat = een gebied waar al lang geen zware aardbeving is
geweest.
Heel diep onder de Zuid-Amerikaanse plaat smelt de wegduikende
Nazcaplaat. Het magma dat daarbij wordt gevormd, stijgt op en vormt een
reeks aan vulkanen. De horizontale gesteentelagen worden opzij en
omhoog gedrukt. Ze worden geplooid - plooiingsgebergte.
3.2 Chili brandt
De Nazcaplaat is een stuk dunner dan de Zuid-Amerikaanse plaat. Toch is
de Nazcaplaat zwaarder. Dat komt door het soort stollingsgesteente
waaruit de platen bestaan. Als een gesteente bij stolling langzaam afkoelt
= graniet. Snelle afkoeling = basalt.
De vulkanen die bij subductie ontstaan zijn stratovulkanen = erg explosief.
Het magma is basalt en graniet, hierdoor erg taai en stroperig en kan veel
gas bevatten. Het magma stijgt langzaam en stolt in de kraterpijp -> grote
druk = explosieve uitbarsting.
pyroclastische stroom = gloeiende wolk as en stof die met grote snelheid
van een vulkaanhelling naar beneden komt.