CE VWO
Samenvatting van alle domeinen
, Domein A - Markt
● Prijselasticiteit van de vraag (Ev)
○ 0 → -1 inelastisch
○ 0 volkomen inelastisch
○ < -1 elastisch
● Wanneer de prijs van goederen met een elastische vraag wordt verhoogd, dan daalt de
omzet → de %verandering van de vraag is groter dan de %verandering van de prijs.
● Kruislingse elasticiteit
○ Negatief: complementaire goederen
○ Positief: subsituteerbare goederen
○ 0 = geen onderling verband
● Inkomenselasticiteit
○ <0 inferieur goed
○ 0→1 noodzakelijk goed
○ >1 luxe goed
● Maximale totale winst bij MO=MK
● Maximale omzet bij MO=0
, Domein A - Markt
● Feitelijk monopolie De overheid kan ingrijpen op de markt door:
○ Door een octrooi of patent mag niemand ● Heffingen en subsidies
anders dit product maken, bv op de markt ○ (P-heffing) in formule
van bepaalde medicijnen ○ (P+subsidie) in formule
● Natuurlijke monopolie ● Prijsregulering (minimum- en maximumprijzen)
○ Bv de ligging van een land heeft als enige ● Wet- en regelgeving
toegang tot een grondstof Dit leidt altijd tot marktfalen: de meest optimale prijs
● Wettelijk monopolie komt immers niet tot stand.
○ Vastgelegd in de wet, bv de ECB die als
enige bankbiljetten mag drukken
● Prijsdiscriminatie
○ Verschillende prijzen vragen voor hetzelfde
product, aan verschillende mensen
● Prijsdifferentiatie
○ Verschillende prijzen vragen voor
verschillende, maar vergelijkbare
producten (bv hardcover en E-book)
, Domein B - Ruilen over de tijd
● Voorraadgrootheden waarde op een bepaald moment vastgesteld
● Stroomgrootheden waarde over een bepaalde periode vastgesteld
Lenen gaat ten koste van consumptie in de toekomst Lening Aflossen
Nu
Door sparen stel je consumptie uit Toekomst
Sparen Consumeren
Tijdsvoorkeur = positief bij consumptie en lenen Nu Toekomst
Nominale rente: rente die je werkelijk krijgt (bijvoorbeeld over je spaargeld)
Reële rente: de werkelijke waarde van je rente, de inflatie wordt meegerekend
Wanneer je 5% rente over je spaargeld krijgt, is de nominale rente 5%
Wanneer de inflatie 2.4% is, is de reele rente (105⁄102.4) * 100 = 102.54 = 2.5%
Indexcijfers: 2.1% = 102.1, afname van 6% = 94
Een renteverlaging stimuleert consumptie en investeringen omdat het
rendement op spaargeld lager is en meer mensen gaan leningen aan
, Domein B - Ruilen over de tijd
● Vermogensmarkt: hier komen vraag en aanbod naar financiële middelen samen, de
prijs die hier tot stand komt is de rente
● Als de rente stijgt is sparen aantrekkelijker en lenen minder aantrekkelijk
● Het marktmechanisme/prijsmechanisme houdt in dat er evenwicht is bij het
rentepercentage waar vraag en aanbod van vermogen gelijk zijn aan elkaar
● De vraagkant van deze markt zijn consumenten, ondernemingen en de overheid
● De aanbodkant van deze markt zijn banken, institutionele beleggers (bv pensioenfonds),
spaarders, ondernemingen en de overheid
Eindwaarde = de waarde van een bedrag dat een aantal jaren op rente wordt uitgezet
- Eindwaarde = beginwaarde * (1+R)^n
- R: rentepercentage/100
- N: het aantal periodes (meestal in jaren)
Contante waarde = het bedrag dat op dit moment nodig is om in de toekomst betalingen te
kunnen verrichten, er wordt rekening gehouden met rente
- Contante waarde = eindwaarde/(1+R)^n
, Domein B - Ruilen over de tijd
● Waardevaste pensioenen stijgen met hetzelfde percentage als de inflatie
● Welvaartsvaste pensioenen stijgen met hetzelfde percentage als de lonen gemiddeld
● Omslagstelsel: alle werkende mensen betalen elke maand premie → AOW
○ Er is intergenerationele solidariteit omdat iedereen hetzelfde AOW krijgt, of je nou
veel of weinig premie hebt betaald
● Kapitaaldekkingsstelsel: werkende mensen betalen betalen hun eigen pensioen
○ Via de werkgever gaat het geld naar een pensioenfonds die het belegt
○ Ruilen over de tijd + wel een verband tussen de hoogte premie en uitkering
Balans = overzicht van bezittingen, schulden en eigen vermogen van een bedrijf
● Debit (bezittingen) & credit (schulden) kant
● Dit gaat in voorraadgrootheden (momentopname)