Samenvatting De Cel Deeltentamen 2 Universiteit Utrecht

Herkansing De Cel deeltentamen 2
Alles wat onderstreept is komt uit de werkcolleges.

Hoofdstuk 11 & 12
FUNCTIE MEMBRANEN PROKARYOTEN EN EUKARYOTEN :

1. Barriére → waar bepaalde stoffen niet doorheen kunnen en zo krijg je een verschil
buiten en binnen de cel qua stoffen.
2. Compartimenten creëren en deze compartimenten hebben weer een andere
samenstelling, zo kunnen bepaalde processen geconcentreerd worden. Bijvoorbeeld
een lage pH. Hierdoor kun je cruciale processen op een bepaalde plek in de cel
concentreren.
3. Gradiënt maken over het membraan
➔ bacteriën kunnen H+ gradient opbouwen over het membraan, over deze gradient zit
energie en die kan de cel gebruiken om andere processen te laten lopen.
➔ Mitochondriën die bouwen ook een H+ gradient op en daar zit energie in en die kan
de cel vervolgens weer gebruiken.
PROCESSEN WAAR PLASMA -MEMBRAAN EEN ROL SPEELT :

1. Twee milieus scheiden → intracellulair en extracellulair
2. Bepaalde stoffen moeten de cel in kunnen andere moeten eruit kunnen. Dus een
membraan moet heel selectief bepaalde moleculen wel en niet transporteren.
3. Membraan moet signalen door moeten geven
4. Capaciteit voor beweging en expansie.
Membranen: zijn eigenlijk een zee van lipiden waar
eiwitten tussen zitten.
Membranen zijn amfipatisch, moleculen zijn polair en
apolair binnen één molecuul →
fosfolipiden, dit heeft een polair
hoofd en een non-polaire staart, dit
zijn twee vetzuurstaarten.
Hietussen zit glycerol. Als dit in een
waterig milieu komt dan gaan de vetzuurstaarten elkaar opzoeken
dan is amfipatische laag gevormd. Vaak is de vetzuurstaart op de
tweede positie een onverzadigde vetzuur ( met een dubbele
binding in het midden).

,Vloeibaarheid membranen:

Lipiden zijn niet vast maar semi-vloeibaar en dat is nodig
voor een celmembraan om goed te functioneren.
VLOEIBAARHEID WORDT BEÏNVLOED DOOR EEN AANTAL FACTOREN :
1. Samenstelling vetzuurstaarten
- Alleen maar verzadigd → allemaal lineair aan elkaar,
kunnen veel interacties aangaan waardoor het vast word.
- Aleen maar onverzadigd → meer ruimte
ertussen:
2. Cholesterol
- Is ook een amfipatisch molecuul
- Als je deze in de twee membranen zou
plaatsen dan: als je een vloeibaar
membraan hebt dan zal het minder
vloeibaar maken ( de hoek is minder groot
dan onverzadigde vetzuren). Als je een vast
memrbaan hebt dat zal die ertussen zitten
en wordt het vloeibaarder.
3. De termperatuur
4. De lengte van de vetzuurstaarten
Een biologisch membraan functioneert goed als het vloeibaar is. Dus semikristalijn.
HET EFFECT VAN DE GROEITEMPERATUUR OP DE VETZUURSAMENSTELLING VAN E.COLI.

- Als de omgevingstemperatuur verandert dan gaan deze organismen de
membranen veranderen zodat die membraan nog steeds vloeibaar blijft zodat
het nog steeds kan functioneren.
- Bij lage temperaturen veel onverzadigde vetzuren en bij hoge temperaturen
weinig onverzadigde vetzuren.
- Zal niet op het ene op het andere moment gaan, eerst synthese en turn over
van lipiden.
WAAR WORDEN FOSFOLIPIDEN AANGEMAAKT (EUKARYOTEN) → Fosfolipiden worden aangemaakt in
het endoplasmatisch reticulum. JE HEBT VERSCHILLENDE COMPONENTEN NODIG :
- Vetzuren -> niet wateroplosbaar, dus zit in cytoplasma aan eiwit die het
hydrofobe deel afschermt.
En dit wordt opgenomen uit
voeding en het wordt in het
membraan geïnserteerd. Dit
komt aan de kant te zitten
aan de kant die in het
cytosol zit. Het vetzuur
wordt geactiveerd → er
wordt een coA aan

, gekoppeld en die acyl Coa die wordt vervolgens aan glycerol gemaakt. Coa
komt weer vrij en dan heb je al een heel eenvoudig fosfolipiden molecuul
- Vervolgens wordt er een kopgroep opgezet, fosfaat word eraf geknipt en dan
wordt choline op het molecuul gezet en vervolgens heb je fosfatidylcholine
(hier heb je meerdere vormen van maar dan niet met choline).
Het maken van een fosfolipide bilaan is energetisch gunstig omdat het spontaan vormt.
Je bouwt het maar aan één kant in. Dat is dus opgelost door een systeem waarbij de
fosfolipide naar de andere kant worden gebracht. Door de disbalans krijgt het membraan
een curve. Maar dit is meer beperkt hoever dat door kan gaan. Door een fosfolipide aan de
andere kant te krijgen moet de hydrofiele kop worden afgeschermd → door eiwitten die
scramblases. Die schermen dus de kopgroep een af en kan het naar de andere kant gebracht
worden. Scramblase die kijkt niet wat voor hydrofiele kop erop zit.




Opbouw membraan asymmetrie start in golgi → hier zit flippases en dat zijn vergelijkbare
eiwitten als scramblase, kan fosfolipide molecuul van ene laag naar andere transporten
MAAR deze zijn specifiek voor moleculen. En zo krijg je een opbouw in de asymmetrische
verdeling.
FUNCTIE ASSYMETRIE

1. Suiker delen een rol in herkenning of hechting
2. Negatief geladen fosfolipiden → dan is dat een signaal dat deze cel moet weggehaald
worden. Dit zit aan de buitenkant
3. Etc.
FUNCTIE MEMBRAANEIWITTEN

1. Transporters → transport bewerkstellingen (transporters en kanalen)
2. Ankers → koppelen aan iets buiten de cel of binnen de cel
3. Receptoren → activatie van cascade