GENETICA EN EVOLUTIE
HOOFDSTUK 19
PARAGRAAF 1
Fenotype = genotype + omgeving
Kwantitatieve / complexe eigenschappen = eigenschappen die een continu bereik van variatie
vertonen en zich niet op een eenvoudige Mendeliaanse manier gedragen
- Complexe eigenschappen worden beïnvloed door genetische en omgevingsfactoren
Multifactoriële hypothese stelt dat continue eigenschappen worden geregeld door een combinatie
van meerdere Mendeliaanse loci, elk met een klein effect op de eigenschapen, en
omgevingsfactoren.
Soorten eigenschappen:
- Continue eigenschappen – eigenschap die potentieel een oneindig aantal toestanden kan
aannemen over een continu bereik
Continue eigenschappen hebben doorgaans een complexe overerving waarbij meerdere
genen en omgevingsfactoren betrokken zijn
- Categorische eigenschappen – eigenschappen waarvoor individuen kunnen onderverdeeld
worden in categorieën
Categorische eigenschappen hebben doorgaans een simpele overerving waarbij slechts één
of twee genen bij betrokken zijn en de omgeving weinig of geen effect heeft op het fenotype
- Treshold eigenschappen – eigenschappen die een bepaalde drempel moeten overschrijden
om tot uiting te komen, ze worden beïnvloed door meerdere genetische en
omgevingsfactoren
- Meristische eigenschappen – eigenschappen die een reeks discrete waarden aanneemt
Ze zijn kwantitatief, maar zijn beperkt tot bepaalde discrete waarden
Meristische eigenschappen hebben meestal een complexe overerving
Statistische modellen worden gebruikt om voor complexe eigenschappen te bepalen óf erfelijkheid
een rol speelt en zo ja hoe groot die rol is
Kwantitatieve genetici bestuderen de erfelijkheid van een eigenschap aan de hand van een
populatie, een bepaalde groep individuen. Vaak is deze populatie te groot om mee te werken.
Daardoor worden er een sample, een subgroep, getrokken uit de populatie
Een belangrijk onderdeel bij het bestuderen aan complexe eigenschappen is het uitrekenen van het
gemiddelde (mean) – de som van alle afzonderlijke fenotypen gedeeld door het aantal fenotypen
X = het gemiddelde van de sample
Xi = het fenotype van één individu
fi = de frequentie waarin één bepaald fenotype voorkomt
, m = het gemiddelde van de gehele populatie – om dit te weten heb je dus alle fenotypen uit de
gehele populatie nodig
E(X) = de verwachte waarde als je random een individu trekt – je verwacht dat je
de gemiddelde waarde krijgt
Een ander belangrijk onderdeel bij het bestuderen van complexe eigenschappen is het uitrekenen
van de variantie
frequentiehistogram
grote variatie meer verspreid
kleine variatie minder verspreid
De variantie meet de mate waarin individuen in
de populatie afwijken van het
populatiegemiddelde
x = deviatie – het verschil van de waarde van een individu en de waarde van het
gemiddelde
X = waarde van het individu
X = waarde van het gemiddelde
als je deviatie weet, kun je de ‘sum of
squares’ uitrekenen – de som van alle
deviatie in het kwadraat
als je de ‘sum of squares’ weet, kun je de variantie
uitrekenen – het gemiddelde van de ‘sum of squares’
Vx = s2 = populatievariantie
s2 = samplevariatie – in plaats van de ‘sum of squares’ delen
door n doe je nu delen door n-1
E(x2) = variantie
als je de variantie weet, kun je de standaarddeviatie uitrekenen – de wortel van de
deviatie
HOOFDSTUK 19
PARAGRAAF 1
Fenotype = genotype + omgeving
Kwantitatieve / complexe eigenschappen = eigenschappen die een continu bereik van variatie
vertonen en zich niet op een eenvoudige Mendeliaanse manier gedragen
- Complexe eigenschappen worden beïnvloed door genetische en omgevingsfactoren
Multifactoriële hypothese stelt dat continue eigenschappen worden geregeld door een combinatie
van meerdere Mendeliaanse loci, elk met een klein effect op de eigenschapen, en
omgevingsfactoren.
Soorten eigenschappen:
- Continue eigenschappen – eigenschap die potentieel een oneindig aantal toestanden kan
aannemen over een continu bereik
Continue eigenschappen hebben doorgaans een complexe overerving waarbij meerdere
genen en omgevingsfactoren betrokken zijn
- Categorische eigenschappen – eigenschappen waarvoor individuen kunnen onderverdeeld
worden in categorieën
Categorische eigenschappen hebben doorgaans een simpele overerving waarbij slechts één
of twee genen bij betrokken zijn en de omgeving weinig of geen effect heeft op het fenotype
- Treshold eigenschappen – eigenschappen die een bepaalde drempel moeten overschrijden
om tot uiting te komen, ze worden beïnvloed door meerdere genetische en
omgevingsfactoren
- Meristische eigenschappen – eigenschappen die een reeks discrete waarden aanneemt
Ze zijn kwantitatief, maar zijn beperkt tot bepaalde discrete waarden
Meristische eigenschappen hebben meestal een complexe overerving
Statistische modellen worden gebruikt om voor complexe eigenschappen te bepalen óf erfelijkheid
een rol speelt en zo ja hoe groot die rol is
Kwantitatieve genetici bestuderen de erfelijkheid van een eigenschap aan de hand van een
populatie, een bepaalde groep individuen. Vaak is deze populatie te groot om mee te werken.
Daardoor worden er een sample, een subgroep, getrokken uit de populatie
Een belangrijk onderdeel bij het bestuderen aan complexe eigenschappen is het uitrekenen van het
gemiddelde (mean) – de som van alle afzonderlijke fenotypen gedeeld door het aantal fenotypen
X = het gemiddelde van de sample
Xi = het fenotype van één individu
fi = de frequentie waarin één bepaald fenotype voorkomt
, m = het gemiddelde van de gehele populatie – om dit te weten heb je dus alle fenotypen uit de
gehele populatie nodig
E(X) = de verwachte waarde als je random een individu trekt – je verwacht dat je
de gemiddelde waarde krijgt
Een ander belangrijk onderdeel bij het bestuderen van complexe eigenschappen is het uitrekenen
van de variantie
frequentiehistogram
grote variatie meer verspreid
kleine variatie minder verspreid
De variantie meet de mate waarin individuen in
de populatie afwijken van het
populatiegemiddelde
x = deviatie – het verschil van de waarde van een individu en de waarde van het
gemiddelde
X = waarde van het individu
X = waarde van het gemiddelde
als je deviatie weet, kun je de ‘sum of
squares’ uitrekenen – de som van alle
deviatie in het kwadraat
als je de ‘sum of squares’ weet, kun je de variantie
uitrekenen – het gemiddelde van de ‘sum of squares’
Vx = s2 = populatievariantie
s2 = samplevariatie – in plaats van de ‘sum of squares’ delen
door n doe je nu delen door n-1
E(x2) = variantie
als je de variantie weet, kun je de standaarddeviatie uitrekenen – de wortel van de
deviatie