Plantkunde
Systematiek
Morfologie → morfè = vorm, -logíā = leer
➔ Bestudeert en beschrijft de uitwendige bouw van planten
Vegetatieve organen → staan in voor de overleving en groei (wortel, stengel, blad)
Generatieve organen → staan in voor de voortplanting (bloem, vrucht)
Kenmerken van levende wezens:
• Celvormige structuur • Ontwikkeling
• Voorplanting (geslachtelijk – ongeslachtelijk) • Groei
• Afsterven → beperkte levensduur
Monocotylen of Eenzaadlobbigen
◼ Kiem in het zaad heeft 1 zaadlob
◼ Bloembekleedsels staan in kransen van drie
◼ Bladeren zijn parallel of kromnervig
◼ Bezitten geen houtachtige stengel en geen hoofdwortel
➔ Bv. Gramineae of poaceae (=Grassen)
Dicotylen of Tweezaadlobbigen
◼ Kiem heeft 2 zaadlobben
◼ Bloembekleedsels verspreid in kransen van 2, 4 of 5
◼ Bladeren meestal veer- of handnervig
◼ Meestal hout- of kruidachtige stengels
Grasland
◼ 1 of enkele kiemwortels
◼ Halmheffer met knopenstapel
◼ Meerjarige grasplant: verzameling van parallelle scheuten (vernieuwing
scheuten = ‘eeuwig jong’)
◼ Wortels voor 70% in de bovenste 5 cm
◼ Stengel met knopen
◼ APEX = groeipunten → scheuten
o Bij dicotylen bovenaan → bij afmaaien is het gedaan met de plant
o Bij monocotylen veel lager → bij afmaaien verliest de plant enkel de bladeren
Bloeiwijze
◼ Bloemen zijn zeer klein
◼ Tweeslachtig, zelden eenslachtig
◼ Met 1-3 meeldraden en meestal 2 stijlen
◼ Omgeven door 2 schutbladachtige kroonkafjes
◼ In tot aar of pluimvormige bloeiwijzen verenigde aartjes
◼ Elk aartje omgeven door 2 kelkkafjes
, = bij grassen (geel → meest voorkomend)
Poaceae of Gramineae (= grassen)
◼ Zeer gekende planten voor voedselvoorziening (rijst, maïs, graangewassen…)
◼ Grassen worden (bv. door herkauwers) omgezet tot hoogwaardige
voedingsproducten (melk, vlees) = “niet te cultiveren” gronden worden benut
Situering grassen
◼ Morfologie blaadjes → brede, lange bladeren meer voeding en aantrekkelijker voor
dier, gazon dunne, kortere bladeren = dicht tapijt (ook beharing)
◼ Betredingsgevoeligheid → belangrijk of niet (begrazing belangrijk, sierplant niet)
◼ Maaitolerantie
◼ Bloeiwijze belangrijk -> esthetisch? → bij siergras belangrijk want is mooi
◼ Groeisnelheid/ontwikkeling → heeft te maken met onderhoud en voedselmassa
◼ Hoe reageren op bemesting? → snel of traag groeien (snel als voedsel)
Omstandigheden en uitbating bepalen de verschijningsvorm/soorten
1. Gras als voedingsstof voor grazers (runderen, paarden…). Intensief en extensief uitgebaat grasland
2. Gras als onderdeel van een gazon: siergazon, speelgazon tot golfterrein of voetbalveld
3. Gras als indicator plant in een natuurgebied of extensief uitgebaat grasland
,Grasland
◼ Seizoensvariatie in grasland
o Sterke groeipiek in voorjaar (mei-juni)
o Verminderde zomergroei
▪ Veebezetting aanpassen aan zomergroei + maaien
◼ Weidegrassen hebben 1 cyclus per jaar met generatiewissel half mei – juni
o Voorjaarsspruiten en zomerspruiten
▪ Elke spruit doorloopt een eigen cyclus met bloei op een welbepaald moment
▪ Voorjaarsgras is metabolisch verschillend van najaarsgras
▪ Generatiewisseling: Overlapping → midzomerdepressie of zomersterfte
Vernalisatie: een koude periode verplicht nodig voor de daarna opvolgende bloeifase
Hibernatie: rustfase nodig, geen temperatuurwisseling
Januari te koud = geen groei, winter = doet aanpassingen in metabolisme
◼ Apex gaat strekken
Juni = mid zomer depressie = gele gazon (zijblad neemt over) → maaien en droge periode
= kale plekken (langer wachten met maaien bij droge perioden of hoger maaien)
Temperatuur in de winter, weet dat hij in de winter zit en dat er daarna een warme
periode komt waarbij hij sterk kan groeien -> zaad komt omhoog maar als we dan
maaien voorkomen we de nieuwe generatie (apex weg) dan neemt zijscheut over (winter
nog niet meegemaakt, weet niet wanneer zaad omhoog moet dus voorzichtig zijn) blijft
vegetatief en gaat minder goed groeien
Voorjaar = vooral dieren laten lopen
Najaar = minder
, Grasland: voornaamste grassen voor grazen/maaien
Engels raaigras (meest voorkomend)
◼ Grazen/maaien
◼ Lange duur
◼ Weidegras bij uitstek, maar ook types die eter
geschikt zijn om te maaien/intensieve uitbating (veel
bemesten/hoogproductief)
◼ Zeer smakelijk voor dieren
◼ Reageert goed op bemesting
Italiaans raaigras
◼ Vooral maaien
◼ Korte duur (1-2 jaar) -> indien minder scheuten, opnieuw zaaien
◼ Maaien om in te kuilen
◼ Zeer smakelijk
Westerwolds raaigras
◼ Vooral maaien
◼ Zeer kort (< 1 jaar)
◼ Intensief, ook als groenbemester
Gekruist raaigras
◼ Maaien
◼ Eerder kortere duur (2-3j)
◼ Kruising tussen Italiaans en Engels raaigras (eerder It)
Veldbeemdgras
◼ Zodevormer om te begrazen
◼ Weinig productief maar zodevormend
◼ Meerjarig grasland enkel!
◼ Goed tegen koude bestand
◼ “Trampoline” onder en bovengrondse
Stengeluitlopers
Systematiek
Morfologie → morfè = vorm, -logíā = leer
➔ Bestudeert en beschrijft de uitwendige bouw van planten
Vegetatieve organen → staan in voor de overleving en groei (wortel, stengel, blad)
Generatieve organen → staan in voor de voortplanting (bloem, vrucht)
Kenmerken van levende wezens:
• Celvormige structuur • Ontwikkeling
• Voorplanting (geslachtelijk – ongeslachtelijk) • Groei
• Afsterven → beperkte levensduur
Monocotylen of Eenzaadlobbigen
◼ Kiem in het zaad heeft 1 zaadlob
◼ Bloembekleedsels staan in kransen van drie
◼ Bladeren zijn parallel of kromnervig
◼ Bezitten geen houtachtige stengel en geen hoofdwortel
➔ Bv. Gramineae of poaceae (=Grassen)
Dicotylen of Tweezaadlobbigen
◼ Kiem heeft 2 zaadlobben
◼ Bloembekleedsels verspreid in kransen van 2, 4 of 5
◼ Bladeren meestal veer- of handnervig
◼ Meestal hout- of kruidachtige stengels
Grasland
◼ 1 of enkele kiemwortels
◼ Halmheffer met knopenstapel
◼ Meerjarige grasplant: verzameling van parallelle scheuten (vernieuwing
scheuten = ‘eeuwig jong’)
◼ Wortels voor 70% in de bovenste 5 cm
◼ Stengel met knopen
◼ APEX = groeipunten → scheuten
o Bij dicotylen bovenaan → bij afmaaien is het gedaan met de plant
o Bij monocotylen veel lager → bij afmaaien verliest de plant enkel de bladeren
Bloeiwijze
◼ Bloemen zijn zeer klein
◼ Tweeslachtig, zelden eenslachtig
◼ Met 1-3 meeldraden en meestal 2 stijlen
◼ Omgeven door 2 schutbladachtige kroonkafjes
◼ In tot aar of pluimvormige bloeiwijzen verenigde aartjes
◼ Elk aartje omgeven door 2 kelkkafjes
, = bij grassen (geel → meest voorkomend)
Poaceae of Gramineae (= grassen)
◼ Zeer gekende planten voor voedselvoorziening (rijst, maïs, graangewassen…)
◼ Grassen worden (bv. door herkauwers) omgezet tot hoogwaardige
voedingsproducten (melk, vlees) = “niet te cultiveren” gronden worden benut
Situering grassen
◼ Morfologie blaadjes → brede, lange bladeren meer voeding en aantrekkelijker voor
dier, gazon dunne, kortere bladeren = dicht tapijt (ook beharing)
◼ Betredingsgevoeligheid → belangrijk of niet (begrazing belangrijk, sierplant niet)
◼ Maaitolerantie
◼ Bloeiwijze belangrijk -> esthetisch? → bij siergras belangrijk want is mooi
◼ Groeisnelheid/ontwikkeling → heeft te maken met onderhoud en voedselmassa
◼ Hoe reageren op bemesting? → snel of traag groeien (snel als voedsel)
Omstandigheden en uitbating bepalen de verschijningsvorm/soorten
1. Gras als voedingsstof voor grazers (runderen, paarden…). Intensief en extensief uitgebaat grasland
2. Gras als onderdeel van een gazon: siergazon, speelgazon tot golfterrein of voetbalveld
3. Gras als indicator plant in een natuurgebied of extensief uitgebaat grasland
,Grasland
◼ Seizoensvariatie in grasland
o Sterke groeipiek in voorjaar (mei-juni)
o Verminderde zomergroei
▪ Veebezetting aanpassen aan zomergroei + maaien
◼ Weidegrassen hebben 1 cyclus per jaar met generatiewissel half mei – juni
o Voorjaarsspruiten en zomerspruiten
▪ Elke spruit doorloopt een eigen cyclus met bloei op een welbepaald moment
▪ Voorjaarsgras is metabolisch verschillend van najaarsgras
▪ Generatiewisseling: Overlapping → midzomerdepressie of zomersterfte
Vernalisatie: een koude periode verplicht nodig voor de daarna opvolgende bloeifase
Hibernatie: rustfase nodig, geen temperatuurwisseling
Januari te koud = geen groei, winter = doet aanpassingen in metabolisme
◼ Apex gaat strekken
Juni = mid zomer depressie = gele gazon (zijblad neemt over) → maaien en droge periode
= kale plekken (langer wachten met maaien bij droge perioden of hoger maaien)
Temperatuur in de winter, weet dat hij in de winter zit en dat er daarna een warme
periode komt waarbij hij sterk kan groeien -> zaad komt omhoog maar als we dan
maaien voorkomen we de nieuwe generatie (apex weg) dan neemt zijscheut over (winter
nog niet meegemaakt, weet niet wanneer zaad omhoog moet dus voorzichtig zijn) blijft
vegetatief en gaat minder goed groeien
Voorjaar = vooral dieren laten lopen
Najaar = minder
, Grasland: voornaamste grassen voor grazen/maaien
Engels raaigras (meest voorkomend)
◼ Grazen/maaien
◼ Lange duur
◼ Weidegras bij uitstek, maar ook types die eter
geschikt zijn om te maaien/intensieve uitbating (veel
bemesten/hoogproductief)
◼ Zeer smakelijk voor dieren
◼ Reageert goed op bemesting
Italiaans raaigras
◼ Vooral maaien
◼ Korte duur (1-2 jaar) -> indien minder scheuten, opnieuw zaaien
◼ Maaien om in te kuilen
◼ Zeer smakelijk
Westerwolds raaigras
◼ Vooral maaien
◼ Zeer kort (< 1 jaar)
◼ Intensief, ook als groenbemester
Gekruist raaigras
◼ Maaien
◼ Eerder kortere duur (2-3j)
◼ Kruising tussen Italiaans en Engels raaigras (eerder It)
Veldbeemdgras
◼ Zodevormer om te begrazen
◼ Weinig productief maar zodevormend
◼ Meerjarig grasland enkel!
◼ Goed tegen koude bestand
◼ “Trampoline” onder en bovengrondse
Stengeluitlopers