Begrippen overzicht Ecosysteembeheer
1. Introductie
De otter
Otters eten zee egels. Toen er weinig otters waren (opgegeten door orka’s), kwam er een zee egel boost.
Zee egels eten kelp. -> Grazing intensity van kelp. -> Zee olifanten zijn afhankelijk van kelp: kelpwouden
beschermen jongen tegen aanvallen van haaien en ze verkiezen stranden met kelp als paar- en
zooglocaties. Kelp heeft veel nut: ecosysteemdiensten. K-productie, medicijnen, vegan/vega voeding,
e ect op golfslag (minder kusterosie), habitat van commercieel oogstbate vis, toerisme voor duikers/
bootsporten.
De zee otter is klein en licht; gaat niet e ciënt met energie om (hoe groter een beest, hoe e ciënter met
energie omgaan). Voor het lichaamsgewicht van de zee otter verkwist hij veel energie: spenderen veel
energie aan het zoeken naar prooien. Als het water koud is verliest hij ook lichaamswarmte; kost ook
energie om op te warmen. Vertoont energie-sparend (wikkelen zich in kelp planten, drijven, tukje doen)
gedrag als het niet nodig is om energie te verbruiken. Ze hebben lang haar ter isolatie.
Field metabolic rate: het gebruik van energie
Grazing intensity: begrazingsintensiteit
Wilsons stormvogeltje
Meest algemeen voorkomende zeevogel. Heel klein vogeltje. Huppelt met hele zwermen op het water en
niemand weet waarom. Verkwist massa’s energie.
Beheer: het nemen van maatregelen voor het bereiken van een bepaald doel.
- Beheersmaatregelen: in een reservaat om bepaalde soorten te behouden (vegetaties en individuele
soorten)
- Inrichtingsmaatregelen:
1. Natuurontwikkeling, grootschalige ingrepen om bepaalde condities te creëren om het voorkomen
van bepaalde soorten/gemeenschappen te bevorderen
2. Natuurtechnische milieubouw (NTMB): kleinschaligere maatregelen om bepaalde infrastructuur
werken een ecologische meerwaarde te geven.
Uitwerken van doelstellingen: alle beheer en inrichting zou moeten gericht zijn op het bereiken van
bepaalde doelstellingen. Zoals: streven om nu en in de toekomst voldoende natuur op aarde veilig te
stellen, handhaving en bevordering van genetische en biologische diversiteit, beschermen van inheemse
plant- en diersoorten.
Uitwerken van een visie/strategie: groter kader waarbinnen alle doelstellingen moet passen.
Ecosysteem: een patroon, dynamische en functionele eenheid van organismen in een bepaald gebied, hun
onderlinge wisselwerkingen en wisselwerking met de omgeving.
Natuur: alle structuren, omstandigheden en processen die
spontaan (zonder toedoen van de mens) ontstaan zijn en al dan
niet door de mens beïnvloed worden, maar niet volgens
menselijke doelstellingen.
- Abiotisch: niet levend
- Biotisch: levend
Cultuur: alle structuren, omstandigheden en processen in het
milieu die geheel of grotendeels door toedoen van de mens
ontstaan zijn en bepaald worden.
Natuurlijk landschap: ora en fauna geheel spontaan, structuur
en processen niet door mens beïnvloed
Nagenoeg natuurlijk landschap: ora en fauna geheel spontaan,
structuur wel enigszins beïnvloed maar niet heel ingrijpend gewijzigd
Halfnatuurlijk landschap: ora en fauna grotendeels spontaan,
structuur sterk gewijzigd door menselijke ingrepen
Natuurlijke componenten in stedelijke leefgemeenschappen:
lineaire en puntvormige structuren met spontane vestiging van planten
en dieren
ff fl fl fl ffi ffi
,Spontane adoptie van plant- en diersoorten aan menselijke activiteiten:
- Huismussen zijn er in grote getalen omdat mensen hun elke dag zaadjes geven
- Brandnetels zijn met stikstofverspreiding overal terechtgekomen
- Zinkviooltje groeit op verontreinigde grond door zink (zinkmijnen) en heeft hierdoor een aparte kleur
The ecosystem approach: plaatst menselijke noden centraal in beheer van biodiversiteit, oog op functies
van ecosystemen en de verschillende gebruiksvormen voor die functies.
-> Korte termijn economische baten + optimaliseren gebruik ecosysteem zonder te beschadigen.
Adaptive management: exibel beheer, aanpasbaar aan nieuwe omstandigheden
Producenten: planten -> opgegeten door herbivoren -> opgegeten door roofdieren
Ontbinders: paddestoelen, vruchten van zwammen -> zwammen breken organisch materiaal af tot
abiotische componenten
Draagkracht (carrying capacity, CC): de mogelijkheid om een zekere
hoeveelheid van populaties en menselijke activiteiten te onderhouden
Pearl-Verhulst vergelijking: curve van draagkracht. K= plateau, voor
een hogere populatie is geen draagkracht.
Rattencurve
Ratten komen snel aan hun CC; als ze veel voedsel vinden gaan ze zich
heel snel voortplanten en uitbreiden.
Draagkracht wordt bepaald door:
- Hoeveelheid water en voedsel
- De mogelijkheid om te schuilen
- Algemene leefomstandigheden (bijv. Klimaat)
Ecosysteemdiensten geven draagkracht (voedsel, water, hout, brandstof)
2. Biodiversiteit
Biodiversiteit: de variabiliteit binnen alle levende organismen (terrestrische, marine) en andere aquatische
organismen en de complexen waarvan ze deel uitmaken. Omvat diversiteit binnen soorten, tussen soorten
en van ecosystemen. Variëteit van leven in al zijn patronen.
-> Verschillende niveaus van organisatie
-> Verschillende ruimtelijke en temporele patronen
Ecologische diversiteit: biomen (tropisch regenwoud/woestijnen), bioregionen, landschappen,
ecosystemen, habitats, niches, populaties
- Niche: plaats waar een dier zich thuisvoelt. Dieren
met dezelfde niche zijn concurrenten en die gaan onderling
vechten; natuur vermijdt con icten.
Genetische diversiteit: populaties, individuen,
chromosomen, genen, nucleotiden (onderdelen van genen)
Organismal diversity: kingdoms, phyla, families, genera,
species, subspecies, populations, individuals. (door de
mens ingedeeld, indeling in ordes op vorm en uitzicht).
Biodiversiteit wordt gemeten. Vaststellen op een locatie.
Vergelijking met andere habitats/systemen. Vergelijken in
tijd (vroeger-nu). Meest simpele manier van meten is tellen.
Beschreven soorten: hoeveel verschillende soorten er zijn beschreven.
Geschatte soorten: hoeveel verschillende soorten er worden geschat in totaal te zijn.
Diversiteitsindices: Shannon Wiener index (dominantie). Vaak gebruikt om gemeenschappen te
karakteriseren of veranderingen in gemeenschappen te beschrijven. Kwantitatieve data. Geeft biodiversiteit
een correctiefactor. Waarde=0 betekent dat er 1 soort is. Waarde ligt zelden hoger dan 4.
-> Alternatief: gra ek met het aantal individuen per soort
flfi fl
, 4 componenten van diversiteit:
1. Punt rijkdom: hoeveel soorten zijn er op 1 punt.
2. α diversiteit: hoeveel soorten in een kleine homogene zone.
3. β diversiteit: snelheid van verandering in soortensamenstelling tussen habitats; over verschillende
habitats kijken, habitat-overschrijdend.
4. γ diversiteit: snelheid van verandering in soortensamenstelling over grotere landschapsgradiënten; hele
grote eenheid, regio.
Zeldzaamheid (rarity): hoevaak een soort wordt aangetro en
Geogra sche range: geographical are where a species is found
Habitat speci city: een speci eke leefomgeving (?)
Temporele patronen: golven van soorten en perioden
Cambrium: een van de vroegste geologische tijdperken waarin het
meercellig leven is ontstaan. Daarvoor alleen eencellig leven (algen).
Meeste soorten zijn uitgestorven en vervangen door paleozoïsche
soorten of moderne fauna die ontstaan is.
Paleozoïcum: paleozoische fauna
Trias: heeft geleid tot moderne biotica
Diersoort kan spontaan uitsterven omdat er migratie door beesten/planten gebeurt en dominanties
verschuiven -> twee soorten in dezelfde niche -> con ict.
Toename in aantal soorten:
Door opsplitsen van Pangea/Gondwana (oercontinenten) toename van aantal soorten binnen ecologische
gemeenschappen -> adaptatie aan nieuwe omgevingsfactoren: 1. Milieu (bijv temperatuur), 2. Specialisatie
(evolutie)
Toegenomen provincialiteit door het opbreken van Pangea. Voor het opdelen waren vele soorten verspreid
over het volledige continent. Zuid Amerika, Afrika en Z-O Azië hebben heel weinig soorten gemeen, hoewel
ze wel soortenrijk zijn. Komt doordat ze lang gescheiden zijn.
Buideldieren
Australië is lang afgezonderd geweest van de wereld en daardoor zijn daar veel buideldieren. Elk beest in
Australië had een buidel. Wij hadden konijnen en egels. Parallele evoluties: buideleekhoorn, konijn
kangoeroe. Uitgestorven door jacht en misschien competitie met de konijnen die mensen daar gebracht
hebben.
Toename in aantal soorten binnen de verschillende ecosystemen: mariene soorten hadden dubbel zoveel
soorten doordat ze meer diversiteit in hun manier van leven vertoonden. Eerst leefden ze alleen op de
bodem, daarna ook in en over de bodem en zwemmen. Een jnere adaptatie aan speci eke condities en
manieren om de omgeving te exploiteren, door kleinere aanpassingen in morfologie, fysiologie en gedrag.
Uitsterven/extinctie: door bijv. Komeetinslag of botsingen, verduisteringen.
Snowball earth: global ice age, ijstijd die zo resoluut was dat de ijskappen zo groot waren dat ze elkaar aan
de evenaar tegemoet kwamen.
Hypothese: vroeger was aarde vulkanischer -> gebrek aan vulkanisme door afkoeling. Kortst wordt dikker
dus een vulkaan kan minder makkelijk het oppervlak bereiken -> minder broeikasgasproductie -> valt
samen met ontwikkeling primaire productie (fotosynthese) -> in alle oceanen algengroei die koolstof
opslaan.
Minder uitstoot broeikasgassen en hogere opslag -> temperatuur daalt -> uitbreiding poolijs -> spiraal:
ijskappen breiden uit, groter wit oppervlak dus meer terugkaatsing van zon (albedo-e ect) -> enorme
afkoeling en aarde vol ijs behalve vulkanen. Algen in zee zitten onder het ijs en gaan dood (geen
koolstofopslag meer) -> zuurstofproductie van algen stopt maar consumptie neemt toe -> zee zuursto oos;
alle wezens dood (behalve chimney islands).
Ineens konden vulkanen atmosfeer weer aanreiken met CO2 en broeikasgassen. Algen kunnen dit niet meer
wegnemen want zijn dood -> tegenovergestelde gebeurt: broeikase ect omhoog, ijs smelt, albedo e ect
neemt af -> Opwarming, atmosfeer vol koolstof, gletsjers stromen terug. -> cambrische explosie
fi fi fi fl ff fi ff fffi ff fl
1. Introductie
De otter
Otters eten zee egels. Toen er weinig otters waren (opgegeten door orka’s), kwam er een zee egel boost.
Zee egels eten kelp. -> Grazing intensity van kelp. -> Zee olifanten zijn afhankelijk van kelp: kelpwouden
beschermen jongen tegen aanvallen van haaien en ze verkiezen stranden met kelp als paar- en
zooglocaties. Kelp heeft veel nut: ecosysteemdiensten. K-productie, medicijnen, vegan/vega voeding,
e ect op golfslag (minder kusterosie), habitat van commercieel oogstbate vis, toerisme voor duikers/
bootsporten.
De zee otter is klein en licht; gaat niet e ciënt met energie om (hoe groter een beest, hoe e ciënter met
energie omgaan). Voor het lichaamsgewicht van de zee otter verkwist hij veel energie: spenderen veel
energie aan het zoeken naar prooien. Als het water koud is verliest hij ook lichaamswarmte; kost ook
energie om op te warmen. Vertoont energie-sparend (wikkelen zich in kelp planten, drijven, tukje doen)
gedrag als het niet nodig is om energie te verbruiken. Ze hebben lang haar ter isolatie.
Field metabolic rate: het gebruik van energie
Grazing intensity: begrazingsintensiteit
Wilsons stormvogeltje
Meest algemeen voorkomende zeevogel. Heel klein vogeltje. Huppelt met hele zwermen op het water en
niemand weet waarom. Verkwist massa’s energie.
Beheer: het nemen van maatregelen voor het bereiken van een bepaald doel.
- Beheersmaatregelen: in een reservaat om bepaalde soorten te behouden (vegetaties en individuele
soorten)
- Inrichtingsmaatregelen:
1. Natuurontwikkeling, grootschalige ingrepen om bepaalde condities te creëren om het voorkomen
van bepaalde soorten/gemeenschappen te bevorderen
2. Natuurtechnische milieubouw (NTMB): kleinschaligere maatregelen om bepaalde infrastructuur
werken een ecologische meerwaarde te geven.
Uitwerken van doelstellingen: alle beheer en inrichting zou moeten gericht zijn op het bereiken van
bepaalde doelstellingen. Zoals: streven om nu en in de toekomst voldoende natuur op aarde veilig te
stellen, handhaving en bevordering van genetische en biologische diversiteit, beschermen van inheemse
plant- en diersoorten.
Uitwerken van een visie/strategie: groter kader waarbinnen alle doelstellingen moet passen.
Ecosysteem: een patroon, dynamische en functionele eenheid van organismen in een bepaald gebied, hun
onderlinge wisselwerkingen en wisselwerking met de omgeving.
Natuur: alle structuren, omstandigheden en processen die
spontaan (zonder toedoen van de mens) ontstaan zijn en al dan
niet door de mens beïnvloed worden, maar niet volgens
menselijke doelstellingen.
- Abiotisch: niet levend
- Biotisch: levend
Cultuur: alle structuren, omstandigheden en processen in het
milieu die geheel of grotendeels door toedoen van de mens
ontstaan zijn en bepaald worden.
Natuurlijk landschap: ora en fauna geheel spontaan, structuur
en processen niet door mens beïnvloed
Nagenoeg natuurlijk landschap: ora en fauna geheel spontaan,
structuur wel enigszins beïnvloed maar niet heel ingrijpend gewijzigd
Halfnatuurlijk landschap: ora en fauna grotendeels spontaan,
structuur sterk gewijzigd door menselijke ingrepen
Natuurlijke componenten in stedelijke leefgemeenschappen:
lineaire en puntvormige structuren met spontane vestiging van planten
en dieren
ff fl fl fl ffi ffi
,Spontane adoptie van plant- en diersoorten aan menselijke activiteiten:
- Huismussen zijn er in grote getalen omdat mensen hun elke dag zaadjes geven
- Brandnetels zijn met stikstofverspreiding overal terechtgekomen
- Zinkviooltje groeit op verontreinigde grond door zink (zinkmijnen) en heeft hierdoor een aparte kleur
The ecosystem approach: plaatst menselijke noden centraal in beheer van biodiversiteit, oog op functies
van ecosystemen en de verschillende gebruiksvormen voor die functies.
-> Korte termijn economische baten + optimaliseren gebruik ecosysteem zonder te beschadigen.
Adaptive management: exibel beheer, aanpasbaar aan nieuwe omstandigheden
Producenten: planten -> opgegeten door herbivoren -> opgegeten door roofdieren
Ontbinders: paddestoelen, vruchten van zwammen -> zwammen breken organisch materiaal af tot
abiotische componenten
Draagkracht (carrying capacity, CC): de mogelijkheid om een zekere
hoeveelheid van populaties en menselijke activiteiten te onderhouden
Pearl-Verhulst vergelijking: curve van draagkracht. K= plateau, voor
een hogere populatie is geen draagkracht.
Rattencurve
Ratten komen snel aan hun CC; als ze veel voedsel vinden gaan ze zich
heel snel voortplanten en uitbreiden.
Draagkracht wordt bepaald door:
- Hoeveelheid water en voedsel
- De mogelijkheid om te schuilen
- Algemene leefomstandigheden (bijv. Klimaat)
Ecosysteemdiensten geven draagkracht (voedsel, water, hout, brandstof)
2. Biodiversiteit
Biodiversiteit: de variabiliteit binnen alle levende organismen (terrestrische, marine) en andere aquatische
organismen en de complexen waarvan ze deel uitmaken. Omvat diversiteit binnen soorten, tussen soorten
en van ecosystemen. Variëteit van leven in al zijn patronen.
-> Verschillende niveaus van organisatie
-> Verschillende ruimtelijke en temporele patronen
Ecologische diversiteit: biomen (tropisch regenwoud/woestijnen), bioregionen, landschappen,
ecosystemen, habitats, niches, populaties
- Niche: plaats waar een dier zich thuisvoelt. Dieren
met dezelfde niche zijn concurrenten en die gaan onderling
vechten; natuur vermijdt con icten.
Genetische diversiteit: populaties, individuen,
chromosomen, genen, nucleotiden (onderdelen van genen)
Organismal diversity: kingdoms, phyla, families, genera,
species, subspecies, populations, individuals. (door de
mens ingedeeld, indeling in ordes op vorm en uitzicht).
Biodiversiteit wordt gemeten. Vaststellen op een locatie.
Vergelijking met andere habitats/systemen. Vergelijken in
tijd (vroeger-nu). Meest simpele manier van meten is tellen.
Beschreven soorten: hoeveel verschillende soorten er zijn beschreven.
Geschatte soorten: hoeveel verschillende soorten er worden geschat in totaal te zijn.
Diversiteitsindices: Shannon Wiener index (dominantie). Vaak gebruikt om gemeenschappen te
karakteriseren of veranderingen in gemeenschappen te beschrijven. Kwantitatieve data. Geeft biodiversiteit
een correctiefactor. Waarde=0 betekent dat er 1 soort is. Waarde ligt zelden hoger dan 4.
-> Alternatief: gra ek met het aantal individuen per soort
flfi fl
, 4 componenten van diversiteit:
1. Punt rijkdom: hoeveel soorten zijn er op 1 punt.
2. α diversiteit: hoeveel soorten in een kleine homogene zone.
3. β diversiteit: snelheid van verandering in soortensamenstelling tussen habitats; over verschillende
habitats kijken, habitat-overschrijdend.
4. γ diversiteit: snelheid van verandering in soortensamenstelling over grotere landschapsgradiënten; hele
grote eenheid, regio.
Zeldzaamheid (rarity): hoevaak een soort wordt aangetro en
Geogra sche range: geographical are where a species is found
Habitat speci city: een speci eke leefomgeving (?)
Temporele patronen: golven van soorten en perioden
Cambrium: een van de vroegste geologische tijdperken waarin het
meercellig leven is ontstaan. Daarvoor alleen eencellig leven (algen).
Meeste soorten zijn uitgestorven en vervangen door paleozoïsche
soorten of moderne fauna die ontstaan is.
Paleozoïcum: paleozoische fauna
Trias: heeft geleid tot moderne biotica
Diersoort kan spontaan uitsterven omdat er migratie door beesten/planten gebeurt en dominanties
verschuiven -> twee soorten in dezelfde niche -> con ict.
Toename in aantal soorten:
Door opsplitsen van Pangea/Gondwana (oercontinenten) toename van aantal soorten binnen ecologische
gemeenschappen -> adaptatie aan nieuwe omgevingsfactoren: 1. Milieu (bijv temperatuur), 2. Specialisatie
(evolutie)
Toegenomen provincialiteit door het opbreken van Pangea. Voor het opdelen waren vele soorten verspreid
over het volledige continent. Zuid Amerika, Afrika en Z-O Azië hebben heel weinig soorten gemeen, hoewel
ze wel soortenrijk zijn. Komt doordat ze lang gescheiden zijn.
Buideldieren
Australië is lang afgezonderd geweest van de wereld en daardoor zijn daar veel buideldieren. Elk beest in
Australië had een buidel. Wij hadden konijnen en egels. Parallele evoluties: buideleekhoorn, konijn
kangoeroe. Uitgestorven door jacht en misschien competitie met de konijnen die mensen daar gebracht
hebben.
Toename in aantal soorten binnen de verschillende ecosystemen: mariene soorten hadden dubbel zoveel
soorten doordat ze meer diversiteit in hun manier van leven vertoonden. Eerst leefden ze alleen op de
bodem, daarna ook in en over de bodem en zwemmen. Een jnere adaptatie aan speci eke condities en
manieren om de omgeving te exploiteren, door kleinere aanpassingen in morfologie, fysiologie en gedrag.
Uitsterven/extinctie: door bijv. Komeetinslag of botsingen, verduisteringen.
Snowball earth: global ice age, ijstijd die zo resoluut was dat de ijskappen zo groot waren dat ze elkaar aan
de evenaar tegemoet kwamen.
Hypothese: vroeger was aarde vulkanischer -> gebrek aan vulkanisme door afkoeling. Kortst wordt dikker
dus een vulkaan kan minder makkelijk het oppervlak bereiken -> minder broeikasgasproductie -> valt
samen met ontwikkeling primaire productie (fotosynthese) -> in alle oceanen algengroei die koolstof
opslaan.
Minder uitstoot broeikasgassen en hogere opslag -> temperatuur daalt -> uitbreiding poolijs -> spiraal:
ijskappen breiden uit, groter wit oppervlak dus meer terugkaatsing van zon (albedo-e ect) -> enorme
afkoeling en aarde vol ijs behalve vulkanen. Algen in zee zitten onder het ijs en gaan dood (geen
koolstofopslag meer) -> zuurstofproductie van algen stopt maar consumptie neemt toe -> zee zuursto oos;
alle wezens dood (behalve chimney islands).
Ineens konden vulkanen atmosfeer weer aanreiken met CO2 en broeikasgassen. Algen kunnen dit niet meer
wegnemen want zijn dood -> tegenovergestelde gebeurt: broeikase ect omhoog, ijs smelt, albedo e ect
neemt af -> Opwarming, atmosfeer vol koolstof, gletsjers stromen terug. -> cambrische explosie
fi fi fi fl ff fi ff fffi ff fl