Biologie H9
Paragraaf 1
Alle DNA-moleculen in een cel = genoom. Alle cellen van een organisme hebben hetzelfde
genoom.
- het genoom van prokaryoten bestaat uit een groot circulair DNA-molecuul dat los in
het cytoplasma van de cel ligt. Plasmiden = korte stukjes circulair DNA.
- het genoom van eukaryoten bestaat uit het DNA van alle chromosomen in de celkern
en het DNA in mitochondriën.
DNA-molecuul = nucleïnezuur. DNA bestaat uit 2 ketens van aan elkaar gekoppelde
nucleaotiden, deze zijn opgebouwd uit een monosacharide, fosfaatgroep en stikstofbase
(A,T,C,G).
Bij het aan elkaar koppelen van nucleotiden gaat desoxyribose een binding aan met de
fosfaatgroep van het volgende nucleotide -> lange keten van afwisselend aan elkaar
gekoppelde monosachariden en fosfaatgroepen, zo’n keten noem je enkelstrengs DNA.
De stikstofbasen steken aan de zijkant uit de keten en kunnen 2 nucleotideketens met elkaar
verbinden, gebeurt door basenparing. A-T en C-G.
-> ontstaat dubbelstrengs DNA waarin de ketens een helixstructuur hebben.
Elk chromosoom bestaat uit een zeer lang dubbelstrengs DNA-molecuul. ‘
De volgorde waarin nucleotiden in een DNA-molecuul zijn gerangschikt -> DNA-sequentie of
nucleotidenvolgorde.
Gen is een deel van een chromosoom dat de informatie bevat voor een of meer erfelijke
eigenschappen. Met de DNA-sequentie van een gen kunnen ribosomen een of meer eiwitten
maken. Doordat in DNA-sequenties van genen variaties voorkomen (allelen), zullen
ribosomen verschillende soorten eiwitten produceren.
Niet-coderend DNA = DNA dat niet codeert voor eiwitten.
Paragraaf 2
De fase tussen twee celdelingen = interfase. Halverwege de interfase wordt tijdens de S-
fase het DNA in de chromosomen gekopieerd -> DNA-replicatie. Tijdens de M-fase vindt de
celdeling plaats en worden de kopieën van de chromosomen verdeeld over de dochercellen.
Het genoom is in beide dochtercellen gelijk.
DNA-replicatie begint met het verbreken van de verbindingen tussen de basenparen van
DNAmolecuul. Helixstructuur verdwijnt en de twee strengen van het DNA-molecuul uit
elkaar. In het kernplasma komen vrije DNA-nucleotiden, het enzym DNA-polymerase schuift
langs een enkelstrengs keten en verbindt deze vrij nucleotiden met de basen in het DNA-
molecuul.
, Bij het begin van de M-fase worden de chromosomen korter en dikker. Tijdens het verdere
verloop vd mitose worden de chromatiden uit elkaar getrokken door trekdraden en worden
ze elk een chromosoom in een dochtercel. Hierdoor krijgen de dochtercellen een
chromosoom met dezelfde DNA-sequentie als het chromosoom in de moedercel waaruit ze
zijn ontstaatn. Elk van beide dochtercellen heeft ook hetzelfde aantal chromosomen als de
moedercel.
Het enzym DNA-ploymerase kan tijdens de replicatie het uiteinde van een enkelvoudige
keten niet repliceren. Het niet-gekopieerde enkelstrengs DNA van de oude streng wordt na
de replicatie door een enzym verwijderd -> het DNA-molecuul wordt bij elke celdeling korter.
Om te voorkomen dat de genen in het DNA worden beschadigd, bezitten de uiteinden van
chromosomen bij eukaryoten telomeren, deze bestaan uit niet-coderend DNA dat is
ingekapseld in beschermende eiwitten. Bij mensen bestaat een telomeer uit DNA dat
bestaat uit herhalingen van TTAGGG, bij elke celdeling wordt een telomeer korter. Na een
tijdje is er geen celdeling meer mogelijk en sterft de cel af.
Paragraaf 3
Ribosomen kunnen eiwitten synthetiseren, daarvoor hebben ze info nodig die vastligt in de
nucleotidensequentie. DNA kan de celkern niet verlaten, dus wordt het overgeschreven in
een RNA-molecuul. RNA bestaat uit nucleotiden, en is maar 1 keten. De nucleotiden
bevatten de monosacharide ribose in plaats van desoxyribose in DNA. Ook bevatten ze
DNAnucleotiden, een fosfaatgroep en de stikstofbasen A,C,G. Ipv T bevat RNA de
stikstofbase U, dat bindt met A.
Omdat RNA de info voor de synthese overbrengt naar een ribosoom in het cytoplasma =
messengerRNA (mRNA). De vorming van mRNA = transcriptie. Op plaatsen waar genen tot
expressie komen, worden de bindingen tussen de basenparen van de 2 DNA-strengen
verbroken en gaan de strengen uit elkaar. Langs een van de DNA-strengen wordt een
mRNA-molecuul gevormd.
Het cytoplasma neemt eiwitten op uit zijn omgeving. Een ribosoom koppelt de aminozuren
aan elkaar tot eiwitten, in een volgorde die wordt bepaald door een mRNA-molecuul ->
translatie.
De code voor de volgende van de aminozuren in eiwitten is vastgelegd in de
nucleotidesequentie van het mRNA. De code voor 1 aminozuur wordt gevormd door de
basen van 3 opeenvolgende nucleotiden -> codon.
In een translatie begint een ribosoom altijd met AUG (startcodon) en de voor het aminozuur
is methionine. Bij de meeste eiwitten wordt dit aminozuur later weer van de keten afgesplitst.
Het ribosoom leest de nucleotidevolgorde van elk codon af en voegt steeds het juiste
aminozuur toe aan de aminozuurketen. De aminozuren worden door transfer-RNA (tRNA) uit
het cytoplasma naar het ribosoom vervoerd. Er zijn 3 stopcodons, als het ribosoom er een
afleest, wordt er geen aminozuur ingebouwd en laat de aminozuurketen los van het
ribosoom.
Paragraaf 1
Alle DNA-moleculen in een cel = genoom. Alle cellen van een organisme hebben hetzelfde
genoom.
- het genoom van prokaryoten bestaat uit een groot circulair DNA-molecuul dat los in
het cytoplasma van de cel ligt. Plasmiden = korte stukjes circulair DNA.
- het genoom van eukaryoten bestaat uit het DNA van alle chromosomen in de celkern
en het DNA in mitochondriën.
DNA-molecuul = nucleïnezuur. DNA bestaat uit 2 ketens van aan elkaar gekoppelde
nucleaotiden, deze zijn opgebouwd uit een monosacharide, fosfaatgroep en stikstofbase
(A,T,C,G).
Bij het aan elkaar koppelen van nucleotiden gaat desoxyribose een binding aan met de
fosfaatgroep van het volgende nucleotide -> lange keten van afwisselend aan elkaar
gekoppelde monosachariden en fosfaatgroepen, zo’n keten noem je enkelstrengs DNA.
De stikstofbasen steken aan de zijkant uit de keten en kunnen 2 nucleotideketens met elkaar
verbinden, gebeurt door basenparing. A-T en C-G.
-> ontstaat dubbelstrengs DNA waarin de ketens een helixstructuur hebben.
Elk chromosoom bestaat uit een zeer lang dubbelstrengs DNA-molecuul. ‘
De volgorde waarin nucleotiden in een DNA-molecuul zijn gerangschikt -> DNA-sequentie of
nucleotidenvolgorde.
Gen is een deel van een chromosoom dat de informatie bevat voor een of meer erfelijke
eigenschappen. Met de DNA-sequentie van een gen kunnen ribosomen een of meer eiwitten
maken. Doordat in DNA-sequenties van genen variaties voorkomen (allelen), zullen
ribosomen verschillende soorten eiwitten produceren.
Niet-coderend DNA = DNA dat niet codeert voor eiwitten.
Paragraaf 2
De fase tussen twee celdelingen = interfase. Halverwege de interfase wordt tijdens de S-
fase het DNA in de chromosomen gekopieerd -> DNA-replicatie. Tijdens de M-fase vindt de
celdeling plaats en worden de kopieën van de chromosomen verdeeld over de dochercellen.
Het genoom is in beide dochtercellen gelijk.
DNA-replicatie begint met het verbreken van de verbindingen tussen de basenparen van
DNAmolecuul. Helixstructuur verdwijnt en de twee strengen van het DNA-molecuul uit
elkaar. In het kernplasma komen vrije DNA-nucleotiden, het enzym DNA-polymerase schuift
langs een enkelstrengs keten en verbindt deze vrij nucleotiden met de basen in het DNA-
molecuul.
, Bij het begin van de M-fase worden de chromosomen korter en dikker. Tijdens het verdere
verloop vd mitose worden de chromatiden uit elkaar getrokken door trekdraden en worden
ze elk een chromosoom in een dochtercel. Hierdoor krijgen de dochtercellen een
chromosoom met dezelfde DNA-sequentie als het chromosoom in de moedercel waaruit ze
zijn ontstaatn. Elk van beide dochtercellen heeft ook hetzelfde aantal chromosomen als de
moedercel.
Het enzym DNA-ploymerase kan tijdens de replicatie het uiteinde van een enkelvoudige
keten niet repliceren. Het niet-gekopieerde enkelstrengs DNA van de oude streng wordt na
de replicatie door een enzym verwijderd -> het DNA-molecuul wordt bij elke celdeling korter.
Om te voorkomen dat de genen in het DNA worden beschadigd, bezitten de uiteinden van
chromosomen bij eukaryoten telomeren, deze bestaan uit niet-coderend DNA dat is
ingekapseld in beschermende eiwitten. Bij mensen bestaat een telomeer uit DNA dat
bestaat uit herhalingen van TTAGGG, bij elke celdeling wordt een telomeer korter. Na een
tijdje is er geen celdeling meer mogelijk en sterft de cel af.
Paragraaf 3
Ribosomen kunnen eiwitten synthetiseren, daarvoor hebben ze info nodig die vastligt in de
nucleotidensequentie. DNA kan de celkern niet verlaten, dus wordt het overgeschreven in
een RNA-molecuul. RNA bestaat uit nucleotiden, en is maar 1 keten. De nucleotiden
bevatten de monosacharide ribose in plaats van desoxyribose in DNA. Ook bevatten ze
DNAnucleotiden, een fosfaatgroep en de stikstofbasen A,C,G. Ipv T bevat RNA de
stikstofbase U, dat bindt met A.
Omdat RNA de info voor de synthese overbrengt naar een ribosoom in het cytoplasma =
messengerRNA (mRNA). De vorming van mRNA = transcriptie. Op plaatsen waar genen tot
expressie komen, worden de bindingen tussen de basenparen van de 2 DNA-strengen
verbroken en gaan de strengen uit elkaar. Langs een van de DNA-strengen wordt een
mRNA-molecuul gevormd.
Het cytoplasma neemt eiwitten op uit zijn omgeving. Een ribosoom koppelt de aminozuren
aan elkaar tot eiwitten, in een volgorde die wordt bepaald door een mRNA-molecuul ->
translatie.
De code voor de volgende van de aminozuren in eiwitten is vastgelegd in de
nucleotidesequentie van het mRNA. De code voor 1 aminozuur wordt gevormd door de
basen van 3 opeenvolgende nucleotiden -> codon.
In een translatie begint een ribosoom altijd met AUG (startcodon) en de voor het aminozuur
is methionine. Bij de meeste eiwitten wordt dit aminozuur later weer van de keten afgesplitst.
Het ribosoom leest de nucleotidevolgorde van elk codon af en voegt steeds het juiste
aminozuur toe aan de aminozuurketen. De aminozuren worden door transfer-RNA (tRNA) uit
het cytoplasma naar het ribosoom vervoerd. Er zijn 3 stopcodons, als het ribosoom er een
afleest, wordt er geen aminozuur ingebouwd en laat de aminozuurketen los van het
ribosoom.