Inleiding
Een probleemstelling bestaat uit de volgende onderdelen:
● een probleemschets – 'wat is het probleem? '
● aanleiding - 'wat is bekend uit eerder onderzoek en wat moet verder onderzocht
worden?'
● vraagstelling – 'wat wil ik weten?'
● doelstelling – 'waarom wil ik dat weten?'
● deelvragen die de vraagstelling opdelen in onderzoekbare onderdelen en
gezamenlijk een antwoord kunnen geven op de vraagstelling
ST 2.1 - Probleemschets en aanleiding
Wat is het en waar leidt het naartoe?
● Elk onderzoek start bij een concreet probleem dat om een oplossing vraagt.
● Je probleemschets beschrijft dat probleem en maakt de aanleiding voor je
onderzoek duidelijk.
● De vraagstelling moet hier logisch uit voortkomen
Omschrijving van het probleem
Maak duidelijk:
● Wat het probleem is
● Waarom het een probleem is
● Voor wie
● Hoe groot (omgang/prevalentie)
● Mogelijke oorzaken/oplossingen
→ Onderbouwd met recente cijfers/bronverwijzingen
→ Sluit af met een brug naar de aanleiding
Aanleiding van het onderzoek
● Leg uit waarom dit onderwerp onderzocht moet worden en hoe jouw variabelen
nieuwe inzichten opleveren
● De vraagstelling moet hier naadloos op aansluiten
Begrippen introduceren en relevant maken
● Introduceer alle begrippen die in je vraagstelling voorkomen en relateer ze
inhoudelijk aan elkaar
● Beperk je tot relevante begrippen; geen zijpaden toevoegen
,Focus op het ‘waarom’ van het verband
● Leg niet alleen uit wat de begrippen betekenen, maar vooral waarom ze
samenhangen
● Gebruik een theoretisch kader uit literatuur (inleidingen/discussies) om verwachte
verbanden te onderbouwen
● Voor elk verband (1) theoretische verwachting, (2) wat laat empirisch onderzoek
zien?
Verkennend literatuuronderzoek (vooraf)
Doe eerst kort verkennend onderzoek naar kernconcepten:
● Welke vragen zijn relevant?
● Hoe worden concepten afgebakend/gedefinieerd?
● Welke theorieën/modellen passen het best bij jouw verbanden?
Kies bij voorkeur een duidelijk kader dat het best past (leesbaarheid ↑). Meerdere kan,
maar alleen als elk verband dat vereist.
Afbakening en definities
● Definieer en baken af elk begrip dat je introduceert (vergelijkbaarheid &
duidelijkheid).
● Vermijd containerbegrippen; maar ze specifiek (bijv. stemmingsklachten i.p.v.
geestelijke gezondheid)
● Doelpopulatie preciseren (land/cultuur, schooltype, leeftijd etc.) en motiveren.
● Zorg dat definities consistent doorwerken in prevalentie, vraagstelling en
deelvragen
● Bij meerdere definities:maak hun relaties/verschillen expliciet en kies een
werkdefinitie.
Onderbouwing en bronnen
● Onderbouw uitspraken met argumenten + bronnen (bron ≠ argument)
● Gebruik gezaghebbende, recente bronnen; parafraseer definities i.p.v. citeren.
Formuleringen (nauwkeurig en actueel)
● Blijf bij de feiten; vermijd ononderbouwde ‘straffe uitspraken’.
● Termen als recent of in de afgelopen jaren alleen gebruiken met actuele data.
● Wees alert op datums van bronnen; trek geen te brede conclusies uit oude cijfers.
Het trechtermodel
● Begin breed met de hoofd-/uitkomstvariabele (definitie, prevalentie, relevantie).
● Verbind daarna stap voor stap met tweede (en derde) variabele(n), telkens
uitleggen waarom ze samenhangen
● Eindig smal bij de vraagstelling die logisch volgt.
Onderzoek als cyclisch proces
● Verwacht bijstelling van probleemschets, aanleiding, vraag- en deelvragen
naarmate je literatuur verdiept
, ● Stel op tijd vast (niet eindeloos blijven herschrijven) om verder te kunnen
ST 2.2 - vraagstelling
Kernidee vraagstelling:
● De vraagstelling zegt precies wat je gaat onderzoeken en waarover je kennis
verzamelt
● Ze vloeit logisch voort uit je probleemschets
● Proces is niet lineair: voorlopige vraag → verkennende literatuur → bijstellen →
definitieve vraag
Kenmerken van een goede vraagstelling:
● Helder geformuleerd: kort, actief, zonder omhaal
● Relatie/verband centraal tussen specifieke variabelen (kwantitatieve insteek)
● Specifiek afgebakend: geen containerbegrippen; kies concrete constructen.
● Doelpopulatie expliciet
● Vergelijking duidelijk: noem expliciet de groepen of geef de continue variabelen
en hun samenhang
● Open vraag (geen ja/nee): formules als:
- In hoeverre …
- In welke mate …
- Wat is de relatie tussen …
● Aansluiting op design: correlatie → spreek over samenhang; experiment →
spreek over effect/invloed
● Complexe relaties expliciet: mediatie/moderatie/interactie benoemen met
passende termen
Formulering en terminologie (let op!)
● Correlatie-taal: “Is er een verband/samenhang tussen X en Y?
● Causale taal (alleen bij experimenteel of quasi-experimenteel): "Wat is het effect
van X op Y?”
● Vermijd taalfouten zoals “het verband van X op Y" of “het effect tussen X en Y".
Specificeren van variabelen
● Kies meetbare, eenduidige variabelen met spreiding in je steekproef.
● Vermijd variabelen zonder variatie (bv. “diagnose = ja” in een sample waarin
iedereen die diagnose heeft).
● Baken constructen theoretisch en operationeel af (welke schaal/indicator,
tijdsperiode, context).
Doelpopulatie en vergelijkingen
● Doelpopulatie: wie precies? (bv. basisschoolleerlingen in NL, groep 7-8)
● Groepsvergelijking: noem alle groepen expliciet (bv. gescheiden ouders vs niet
gescheiden ouders)
● Continue vergelijking: noem beide variabelen en de verwacht richting/sterkte van
het verband
, Mediatie, moderatie, interactie
● Mediatie: “Wordt het effect van X op Y verklaard/gemedieerd door M?"
● Moderatie: “Neemt het effect van X op Y toe/af naarmate Z hoger is?” / “Is het
effect groter bij …?”
● Zorg dat deze woorden ook passen bij je analyses.
Ongeschikte vraagstellingen
● Hoe kan vragen: te breed, ongedefinieerde variabelen → Maak variabelen
concreet en vraag naar verband
● Welke vragen: lijstvragen zijn te open → kies specifieke factoren/constructen
● Ethisch/normatief/esthetisch/metafysisch: niet empirisch toetsbaar →
herformuleren naar meetbare variabelen en verbanden.
Mini-templates om direct te gebruiken
● Basis correlatie:
“In hoeverre is er een verband tussen [X: afgebakend construct] en [Y: uitkomst] bij
[populatie + context]?”
● Effect (experimenteel):
“Wat is het effect van [X: manipulatie/interventie] op [Y] bij [populatie]?”
● Mediatie:
“In welke mate wordt de relatie tussen [X] en [Y] verklaard/gemedieerd door [M] bij
[populatie]?”
● Moderatie:
“In hoeverre varieert de relatie tussen [X] en [Y] naargelang [Z: moderator] bij
[populatie]?”
● Groepsvergelijking:
“In hoeverre verschilt [Y] tussen [Groep A: definitie] en [Groep B: definitie] in
[context]?”
ST 2.3 - Doelstelling
Kernfunctie van de doelstelling
● Maak relevantie van je studie expliciet
● Sluit direct aan op je vraagstelling (inhoudelijk en qua scope)
● Benoemt wat je onderzoekt, waarom je dat onderzoekt en waartoe de bevindingen
kunnen dienen (beoogde implicaties)
Typen relevantie
● Theoretisch / fundamenteel: vergroot of verfijnt theorie/kennis (kaders,
mechanismen, modellen).
● Praktisch / maatschappelijk: levert aanknopingspunten voor beleid, interventies,
instrumenten, richtlijnen.
● Veel onderzoeken hebben beide (noem ze dan ook beide, concreet).