Medische terminologie pathologie hoofdstuk 3 gezondheid en ziekte
Gezondheid= een toestand van volledig lichamelijk (somatisch), geestelijk (psychisch) en maatschappelijk
(sociaal) welbevinden.
Gezondheid is het vermogen zich aan te passen en een eigen regie te voeren, in het licht van de fysieke,
emotionele en sociale uitdagingen in het leven.
Pathologie= de wetenschap die zich bezighoudt met het ontstaan van ziekten en veranderingen in functies
van het zieke lichaam.
Consult= als patiënt een arts raadpleegt
anamnese= vragen stellen
diagnose= de aard van de ziekte.
therapie= behandeling.
ausculteren= stethoscoop beluisteren
percuteren= bekloppen lichaam
palperen= voelen
rectaal toucher= wijsvinger in rectum
vaginaal toucher= wijs en middelvinger in vagina
differentiële diagnose= Diagnose niet duidelijk. Meerdere diagnoses mogelijk.
prognose= verwachting beloop
Ziekteoorzaken
Endogene oorzaken van binnenuit. Factoren van belang; constitutie= aangeboren, erfelijke aanleg of
basisgesteldheid (hoe sterk of kwetsbaar iemand is) Aanleg= door problemen in zwangerschap bv moeder
rode hond in zwangerschap= aanleg ogen verstoort. Erfelijkheid= afwijkingen in chromosomen. Conditie=
actuele gezondheidstoestand
Exogene oorzaken van buitenaf.
Fysische oorzaken=
mechanisch geweld zoals ongeval.
thermisch geweld, hoge of lage temperatuur (verbranding of bevriezing)
elektriciteit; blootstelling aan sterke elektrische stroom.
straling; radioactieve of ioniserende straling tast het lichaam aan doordat ze de celdeling verstoort. Ook UV
straling
Chemische oorzaken=
vergiften; waardoor chemische reacties in het lichaam kunnen worden verstoord.
Allergie; lichaam met abnormale afweerreactie reageert op bepaalde stoffen
Biologische oorzaken=
Levende ziekteverwekkers; micro-organismen (bacterie, virus, schimmel) en macro-organismen (mijten, luizen,
vlooien, wormen)
Algemeen biologische oorzaken; ondervoeding, oververmoeidheid, psychische factoren (stress), leeftijd
Gezwelvorming;
Medische terminologie anatomie en fysiologie Hoofdstuk 2 opbouw van het menselijk lichaam
De cel
Alle organen en weefsels bestaan uit cellen, de bouwstenen van het lichaam. Grootte 0,01-0,001mm in
doorsnede. Alleen zichtbaar microscoop. Cel vindt voortdurend stofwisseling plaats= metabolisme complex
van chemische en fysische processen in cel zorgt voor opbouw, afbraak en instandhouding van de cel en
weefsels.
De cel bestaat uit
Celmembraan vormt scheiding tussen cel en buitenwereld.
1
, Celkern= nuclues Regelt de cel
Het vloeibare bestanddeel van de cel (cytoplasma) Zitten celorganellen= De mitochondriën
verzorgen energie voor de celstofwisseling
Endoplasmatisch reticulum omzetting van eiwit
Centrosoom= centraal lichaam belangrijke rol bij kerndeling.
In de cel zitten vacuolen= holten in het cytoplasma waarin vocht met oploste suikers en zouten zit.
Cellen delen zich, worden volwassen en sterven. Zijn noodzakelijk voor stofwisseling, groei, voortplanting,
vervanging van afgestorven cellen.
Mitose= normale celdeling. DNA in chromosomen wordt gesplitst en gekopieerd. 2 identieke chromosomen
ontstaan en worden verdeeld over de 2 nieuwe cellen.
Meiose (reductiedeling)= Alleen in voorplantingscellen. Chromosomen splitsen zich niet in lengte maar
verdeeld over nieuwe cellen. Halvering van aantal chromosomen bij bevruchting smelten mannelijke en
vrouwelijke geslachtscellen samen nieuwe cel (zygoot) met compleet aantal chromosomen, helft ma helft
pa.
Chromosomen mens 46 chromosomen in 23 paren. 22 parem; Autosomen= gelijke vorm en grootte. 1
paar geslachtschromosomen. X vrouw Y man
Gen-genen stukje DNA dat de code bevat voor een specifieke erfelijke eigenschap.
homozygoot= beide genen van chromosoompaar dezelfde eigenschap
Heterozygoot= genen van chromosomenpaar verschillen in aanleg.
Een dominant gen overheerst een recessief gen.
Genen bevatten de code om eiwitten te maken. Bestaan uit Aminozuren
Eiwitten zijn belangrijk als bouwstof en enzym voor reactie en spijsvertering.
Weefsels
Weefsel= een groep gelijksoortige cellen met dezelfde bouw en functie
Weefselsoorten: epitheelweefsel, steunweefsel, spierweefsel, zenuwweefsel.
Epitheelweefsel dekweefsel
Bedekt en beschermt onderliggende weefsels of organen.
Bedekt de huis en bekleedt mond, keel, darmen, luchtwegen, buik en borstholte.
Neem stoffen op (zoals in darmen)
Endotheel= weefsel dat de binnenzijde van bloedvaten en hart bekleed. Soorten epitheel 1: Trilhaalepitheel; in
luchtwegen: trilharen verwijderen stof en bacteriën. 2; Zintuigepitheel; gespecialiseerde zintuigcellen (voor
reuk, smaak, zicht, gehoor) 3; Klier en slijmvliesepitheel; cellen die stoffen uitscheiden.
Een groot aantal kliercellen vormen een klier= glandula.
Exocriene klieren (uitwendige secretie) Hebben een afvoerbuis. klieren buiten het lichaam uitstoten zoals
zweetklieren, speekselklieren.
Endocriene klieren (inwendige secretie) scheiden hun product in het lichaam af via bloedbaan= hormonen.
Hebben geen afvoerbuis
Secretie= afscheiding van nuttige stoffen (blijven in lichaam)
Excretie= uitscheiding van afvalstoffen of schadelijke stoffen (bv urine)
Steunweefsel bestaat uit 3 soorten
Bindweefsel verbindt en ondersteunt verschillende onderdelen van het lichaam (spieren, organen) vult
ruimtes tussen organen op. Bestaat uit bindweefselcellen en collageen= stevig en elastisch. Bevat
tussencelstof (lymfe/weefselvocht) water en eiwit. Veel bloedvaten in bindweefsel
Beenweefsel en kraakbeenweefsel harde tussencelstof van eiwit en (bij beenweefsel) kalkzouten. Bevat
weinig bloedvaten. Voeden en zuurstof komen via het beenvlies (periost) of kraakbeenvlies (perichondrium)
Functies; geven lichaam stevigheid, aanhechtingspunt voor spieren. Beschermen organen. Maken bloedcellen
2
,aan. Opslag van calcium (kalk)
Spierweefsel bestaat uit spiervezels die zich kunnen samentrekken= beweging
Dwarsgestreept spierweefsel (skeletspierweefsel= onder microscoop dwars streeppatroon. Bestaat uit
meerdere samengesmolten cellen= meerdere celkernen. Werkt onder invloed van het willekeurige
zenuwstelsel= je kunt spieren zelf aansturen. Vermoei baar
Glad spierweefsel Geen dwarsstreping. Werkt onbewust via het autonome zenuwstelsel dus buiten je wil om.
Onvermoeibaar. In darmen, bloedvaten, baarmoeder, luchtwegen, urineblaas. Bv darmkrampen,
pupilvernauwing
Hartspierweefsel= dwarsgestreept maar werkt onbewust. Onvermoeibaar
Zenuwweefsel bestaat uit zenuwcellen (neuronen) die prikkels ontvangen, geleiden en doorgeven.
Zenuwcel bestaat uit uitlopers de dendrieten= korte, vertakte uitlopers ontvangen prikkels en sturen naar
cellichaam en axonen= lange uitloper geleidt prikkel van cellichaam weg. Lange uitloper heeft aan het einde
kleine vertakkingen. Dit eindboompje heeft aan eind van vertakkinkjes een Synaps; de plaats waar de
prikkeloverdracht van de zenuwcel op een andere cel plaatsvind.
Soorten zenuwvellen:
Motorische zenuwcellen; brengen prikkels van hersenen naar spieren voor beweging
Sensorische zenuwcellen; brengen prikkels van zintuigen naar hersenen voor gevoel, waarneming
Schakelcellen; verbinden zenuwcellen binnen het centrale zenuwstelsel (hersenen en ruggenmerg)
Orgaan bestaat uit verschillende weefselsoorten die samenwerken om 1 bepaalde functie uit te voeren. Elk
weefsel binnen het orgaan heeft een eigen taak, maar samen vormen ze een functioneel geheel. Voorbeelden:
Lever spijsvertering, Nieren uitscheiding, Hart bloedsomloop, Longen ademhaling.
Orgaanstelsel= tractus een groep organen die samen 1 grotere taak uitvoeren. Elk orgaan vervult een
essentiële levensfunctie zoals ademhaling, spijsvertering, bloedsomloop. Alle orgaanstelsels samen vormen
het organisme (het menselijk lichaam)
Orgaanstelsel Bestaat uit Taak
Spijsverteringsstelsel * Mondholte met speekselklieren * Opname van voedsel.
(tractus digestivus) * Slokdarm (oesofagus) * Vertering van voedsel
* Maag (gaster). * Opname van voedingsstof uit voed
* Alvleesklier (pancreas). in het lichaam.
* Darmen. Lever (hepar * uitscheiding onverteerbare
bestanddelen
Ademhalingsstelsel (tractus *luchtpijp (trachea) *opname van zuurstof
respiratorius) * luchtwegen (bronchi) * afgifte van koolzuur, waterdamp
* longen (pulmones)
Bloedsomloop *hart (cor) *vervoer van brandstof, zuurstof en
(tractus circulatorius) * slagaders (arteria) voedsel
* aders (venae) * vervoer van koolzuur en
afbraakproducten
* vervoer van hormonen
* op peil houden van de temperatuu
* afweer
Uitscheidingsstelsel *Nieren (renes) * uitscheiding van afvalproducten ui
* urineleiders (ureters) lichaam
* blaas
* urinebuis (urethra)
Huid *huid (cutis) * beschermende functie
* haren * bedekkende functie
* zweetklieren
Bewegingsapparaat (tractus *beenderen (ossa) * stevigheid bieden
locomotorius) * spieren (musculi) * voorzien in beweging
3
, * banden (ligamenten)
* pezen
Zenuwstelsel *grote hersenen (cerebrum) * via prikkels beïnvloeding van het
* kleine hersenen (cerebellum) verstand en de wil
* ruggenmerg (medulla spinalis) * in stand houden van de levensfun
* perifere zenuw (nervus) (ademhaling, spijsvertering,
* hypofyse hormoonhuishouding enz.
Hormoonstelsel *schildklier (glandula thyroidea) * chemische beïnvloeding van allerl
* alvleesklier (pancreas) levensverrichtingen
* bijnieren (glandula suprarenales)
* geslachtsklieren (gonaden)
Zintuigen *oog (oculus) * verbinding leggen met de wereld o
* oor (auris) ons heen
* tast
*smaak
* reuk
Geslachtsorganen Man: * zaadvormende klieren (testes) *voortplanting
* mannelijk lid (penis)
Vrouw: * eierstokken (ovaria)
* baarmoeder (uterus)
Medische terminologie en anatomie en fysiologie hoofdstuk 3 Algemene fysiologie
Fysiologie bestudeert het normale functioneren van het menselijk lichaam, van celniveau tot het hele
organisme. Onderzoekt hoe verschillende processen samenwerken om het lichaam goed te laten werken.
Belangrijke processen
Diffusie: het verplaatsen van moleculen van een hoge concentratie naar een lage concentratie.
Molecuul= kleinste deeltje van een stof dat nog alle eigenschappen van de stof bezit. Voorbeeld; een
druppel kleurstof zal zich in water geleidelijk verspreiden
Osmose; speciaal soort diffusie. Een vloeistof met opgeloste stoffen stroomt door het semipermeabel
(halfdoorlatend) membraan. Vloeistof kan wel door membraan heen de opgeloste stoffen niet. Doel=
deeltjes gelijkmatig verdelen aan beide zijden membraan. Gevolg= verschil in volume en druk aan
beide zijden colloïd-osmotische druk (normaal 25mmHg)
Stofwisseling; metabolisme alle chemische processen in het lichaam om het lichaam op te bouwen
en in stand te houden. En afvalstoffen af te breken voor uitscheiding. Brandstof (voedingsstoffen) en
zuurstof nodig. Doel verbranding= mogelijk maken dat cel zijn specifieke taak kan uitvoeren. Energie
leveren voor vermenigvuldiging van de cellen. Lichaamstemperatuur op peil houden.
De stoffen die verbrand worden= brandstoffen koolhydraten en vetten en soms eiwitten. Enzymen
zijn eiwitten die chemische reacties versnellen of vertragen zonder zelf te veranderen= kunnen
hergebruikt worden.
Transport van stoffen brandstof en zuurstof via het bloed naar de cellen. Afvalstoffen via bloed naar
longen en nieren
Evenwicht tussen opbouw en afbraak cellen. Opbouw= anabolisme afbraak= katabolisme
Factoren die stofwisseling beïnvloeden; Lichaamstemperatuur, voeding, voedselopname, leeftijd,
lichamelijke gesteldheid, hormonen, (schildklier en mannelijke geslachtshormonen
Medische terminologie pathologie hoofdstuk 5 genetica en chromosale afwijkingen
Elke menselijke lichaamscel bevat 23 paar chromosomen (46). Geslachtscellen de helft die smelten samen na
bevruchting. XX meisje XY jongen.
Chromosomen bestaan uit DNA opgebouwd uit genen. Gen= klein stukje DNA en bevat info voor eiwitten die
het lichaam laten functioneren.
Chromosoompaar kan; Homozygoot zijn of heterozygoot.
4
Gezondheid= een toestand van volledig lichamelijk (somatisch), geestelijk (psychisch) en maatschappelijk
(sociaal) welbevinden.
Gezondheid is het vermogen zich aan te passen en een eigen regie te voeren, in het licht van de fysieke,
emotionele en sociale uitdagingen in het leven.
Pathologie= de wetenschap die zich bezighoudt met het ontstaan van ziekten en veranderingen in functies
van het zieke lichaam.
Consult= als patiënt een arts raadpleegt
anamnese= vragen stellen
diagnose= de aard van de ziekte.
therapie= behandeling.
ausculteren= stethoscoop beluisteren
percuteren= bekloppen lichaam
palperen= voelen
rectaal toucher= wijsvinger in rectum
vaginaal toucher= wijs en middelvinger in vagina
differentiële diagnose= Diagnose niet duidelijk. Meerdere diagnoses mogelijk.
prognose= verwachting beloop
Ziekteoorzaken
Endogene oorzaken van binnenuit. Factoren van belang; constitutie= aangeboren, erfelijke aanleg of
basisgesteldheid (hoe sterk of kwetsbaar iemand is) Aanleg= door problemen in zwangerschap bv moeder
rode hond in zwangerschap= aanleg ogen verstoort. Erfelijkheid= afwijkingen in chromosomen. Conditie=
actuele gezondheidstoestand
Exogene oorzaken van buitenaf.
Fysische oorzaken=
mechanisch geweld zoals ongeval.
thermisch geweld, hoge of lage temperatuur (verbranding of bevriezing)
elektriciteit; blootstelling aan sterke elektrische stroom.
straling; radioactieve of ioniserende straling tast het lichaam aan doordat ze de celdeling verstoort. Ook UV
straling
Chemische oorzaken=
vergiften; waardoor chemische reacties in het lichaam kunnen worden verstoord.
Allergie; lichaam met abnormale afweerreactie reageert op bepaalde stoffen
Biologische oorzaken=
Levende ziekteverwekkers; micro-organismen (bacterie, virus, schimmel) en macro-organismen (mijten, luizen,
vlooien, wormen)
Algemeen biologische oorzaken; ondervoeding, oververmoeidheid, psychische factoren (stress), leeftijd
Gezwelvorming;
Medische terminologie anatomie en fysiologie Hoofdstuk 2 opbouw van het menselijk lichaam
De cel
Alle organen en weefsels bestaan uit cellen, de bouwstenen van het lichaam. Grootte 0,01-0,001mm in
doorsnede. Alleen zichtbaar microscoop. Cel vindt voortdurend stofwisseling plaats= metabolisme complex
van chemische en fysische processen in cel zorgt voor opbouw, afbraak en instandhouding van de cel en
weefsels.
De cel bestaat uit
Celmembraan vormt scheiding tussen cel en buitenwereld.
1
, Celkern= nuclues Regelt de cel
Het vloeibare bestanddeel van de cel (cytoplasma) Zitten celorganellen= De mitochondriën
verzorgen energie voor de celstofwisseling
Endoplasmatisch reticulum omzetting van eiwit
Centrosoom= centraal lichaam belangrijke rol bij kerndeling.
In de cel zitten vacuolen= holten in het cytoplasma waarin vocht met oploste suikers en zouten zit.
Cellen delen zich, worden volwassen en sterven. Zijn noodzakelijk voor stofwisseling, groei, voortplanting,
vervanging van afgestorven cellen.
Mitose= normale celdeling. DNA in chromosomen wordt gesplitst en gekopieerd. 2 identieke chromosomen
ontstaan en worden verdeeld over de 2 nieuwe cellen.
Meiose (reductiedeling)= Alleen in voorplantingscellen. Chromosomen splitsen zich niet in lengte maar
verdeeld over nieuwe cellen. Halvering van aantal chromosomen bij bevruchting smelten mannelijke en
vrouwelijke geslachtscellen samen nieuwe cel (zygoot) met compleet aantal chromosomen, helft ma helft
pa.
Chromosomen mens 46 chromosomen in 23 paren. 22 parem; Autosomen= gelijke vorm en grootte. 1
paar geslachtschromosomen. X vrouw Y man
Gen-genen stukje DNA dat de code bevat voor een specifieke erfelijke eigenschap.
homozygoot= beide genen van chromosoompaar dezelfde eigenschap
Heterozygoot= genen van chromosomenpaar verschillen in aanleg.
Een dominant gen overheerst een recessief gen.
Genen bevatten de code om eiwitten te maken. Bestaan uit Aminozuren
Eiwitten zijn belangrijk als bouwstof en enzym voor reactie en spijsvertering.
Weefsels
Weefsel= een groep gelijksoortige cellen met dezelfde bouw en functie
Weefselsoorten: epitheelweefsel, steunweefsel, spierweefsel, zenuwweefsel.
Epitheelweefsel dekweefsel
Bedekt en beschermt onderliggende weefsels of organen.
Bedekt de huis en bekleedt mond, keel, darmen, luchtwegen, buik en borstholte.
Neem stoffen op (zoals in darmen)
Endotheel= weefsel dat de binnenzijde van bloedvaten en hart bekleed. Soorten epitheel 1: Trilhaalepitheel; in
luchtwegen: trilharen verwijderen stof en bacteriën. 2; Zintuigepitheel; gespecialiseerde zintuigcellen (voor
reuk, smaak, zicht, gehoor) 3; Klier en slijmvliesepitheel; cellen die stoffen uitscheiden.
Een groot aantal kliercellen vormen een klier= glandula.
Exocriene klieren (uitwendige secretie) Hebben een afvoerbuis. klieren buiten het lichaam uitstoten zoals
zweetklieren, speekselklieren.
Endocriene klieren (inwendige secretie) scheiden hun product in het lichaam af via bloedbaan= hormonen.
Hebben geen afvoerbuis
Secretie= afscheiding van nuttige stoffen (blijven in lichaam)
Excretie= uitscheiding van afvalstoffen of schadelijke stoffen (bv urine)
Steunweefsel bestaat uit 3 soorten
Bindweefsel verbindt en ondersteunt verschillende onderdelen van het lichaam (spieren, organen) vult
ruimtes tussen organen op. Bestaat uit bindweefselcellen en collageen= stevig en elastisch. Bevat
tussencelstof (lymfe/weefselvocht) water en eiwit. Veel bloedvaten in bindweefsel
Beenweefsel en kraakbeenweefsel harde tussencelstof van eiwit en (bij beenweefsel) kalkzouten. Bevat
weinig bloedvaten. Voeden en zuurstof komen via het beenvlies (periost) of kraakbeenvlies (perichondrium)
Functies; geven lichaam stevigheid, aanhechtingspunt voor spieren. Beschermen organen. Maken bloedcellen
2
,aan. Opslag van calcium (kalk)
Spierweefsel bestaat uit spiervezels die zich kunnen samentrekken= beweging
Dwarsgestreept spierweefsel (skeletspierweefsel= onder microscoop dwars streeppatroon. Bestaat uit
meerdere samengesmolten cellen= meerdere celkernen. Werkt onder invloed van het willekeurige
zenuwstelsel= je kunt spieren zelf aansturen. Vermoei baar
Glad spierweefsel Geen dwarsstreping. Werkt onbewust via het autonome zenuwstelsel dus buiten je wil om.
Onvermoeibaar. In darmen, bloedvaten, baarmoeder, luchtwegen, urineblaas. Bv darmkrampen,
pupilvernauwing
Hartspierweefsel= dwarsgestreept maar werkt onbewust. Onvermoeibaar
Zenuwweefsel bestaat uit zenuwcellen (neuronen) die prikkels ontvangen, geleiden en doorgeven.
Zenuwcel bestaat uit uitlopers de dendrieten= korte, vertakte uitlopers ontvangen prikkels en sturen naar
cellichaam en axonen= lange uitloper geleidt prikkel van cellichaam weg. Lange uitloper heeft aan het einde
kleine vertakkingen. Dit eindboompje heeft aan eind van vertakkinkjes een Synaps; de plaats waar de
prikkeloverdracht van de zenuwcel op een andere cel plaatsvind.
Soorten zenuwvellen:
Motorische zenuwcellen; brengen prikkels van hersenen naar spieren voor beweging
Sensorische zenuwcellen; brengen prikkels van zintuigen naar hersenen voor gevoel, waarneming
Schakelcellen; verbinden zenuwcellen binnen het centrale zenuwstelsel (hersenen en ruggenmerg)
Orgaan bestaat uit verschillende weefselsoorten die samenwerken om 1 bepaalde functie uit te voeren. Elk
weefsel binnen het orgaan heeft een eigen taak, maar samen vormen ze een functioneel geheel. Voorbeelden:
Lever spijsvertering, Nieren uitscheiding, Hart bloedsomloop, Longen ademhaling.
Orgaanstelsel= tractus een groep organen die samen 1 grotere taak uitvoeren. Elk orgaan vervult een
essentiële levensfunctie zoals ademhaling, spijsvertering, bloedsomloop. Alle orgaanstelsels samen vormen
het organisme (het menselijk lichaam)
Orgaanstelsel Bestaat uit Taak
Spijsverteringsstelsel * Mondholte met speekselklieren * Opname van voedsel.
(tractus digestivus) * Slokdarm (oesofagus) * Vertering van voedsel
* Maag (gaster). * Opname van voedingsstof uit voed
* Alvleesklier (pancreas). in het lichaam.
* Darmen. Lever (hepar * uitscheiding onverteerbare
bestanddelen
Ademhalingsstelsel (tractus *luchtpijp (trachea) *opname van zuurstof
respiratorius) * luchtwegen (bronchi) * afgifte van koolzuur, waterdamp
* longen (pulmones)
Bloedsomloop *hart (cor) *vervoer van brandstof, zuurstof en
(tractus circulatorius) * slagaders (arteria) voedsel
* aders (venae) * vervoer van koolzuur en
afbraakproducten
* vervoer van hormonen
* op peil houden van de temperatuu
* afweer
Uitscheidingsstelsel *Nieren (renes) * uitscheiding van afvalproducten ui
* urineleiders (ureters) lichaam
* blaas
* urinebuis (urethra)
Huid *huid (cutis) * beschermende functie
* haren * bedekkende functie
* zweetklieren
Bewegingsapparaat (tractus *beenderen (ossa) * stevigheid bieden
locomotorius) * spieren (musculi) * voorzien in beweging
3
, * banden (ligamenten)
* pezen
Zenuwstelsel *grote hersenen (cerebrum) * via prikkels beïnvloeding van het
* kleine hersenen (cerebellum) verstand en de wil
* ruggenmerg (medulla spinalis) * in stand houden van de levensfun
* perifere zenuw (nervus) (ademhaling, spijsvertering,
* hypofyse hormoonhuishouding enz.
Hormoonstelsel *schildklier (glandula thyroidea) * chemische beïnvloeding van allerl
* alvleesklier (pancreas) levensverrichtingen
* bijnieren (glandula suprarenales)
* geslachtsklieren (gonaden)
Zintuigen *oog (oculus) * verbinding leggen met de wereld o
* oor (auris) ons heen
* tast
*smaak
* reuk
Geslachtsorganen Man: * zaadvormende klieren (testes) *voortplanting
* mannelijk lid (penis)
Vrouw: * eierstokken (ovaria)
* baarmoeder (uterus)
Medische terminologie en anatomie en fysiologie hoofdstuk 3 Algemene fysiologie
Fysiologie bestudeert het normale functioneren van het menselijk lichaam, van celniveau tot het hele
organisme. Onderzoekt hoe verschillende processen samenwerken om het lichaam goed te laten werken.
Belangrijke processen
Diffusie: het verplaatsen van moleculen van een hoge concentratie naar een lage concentratie.
Molecuul= kleinste deeltje van een stof dat nog alle eigenschappen van de stof bezit. Voorbeeld; een
druppel kleurstof zal zich in water geleidelijk verspreiden
Osmose; speciaal soort diffusie. Een vloeistof met opgeloste stoffen stroomt door het semipermeabel
(halfdoorlatend) membraan. Vloeistof kan wel door membraan heen de opgeloste stoffen niet. Doel=
deeltjes gelijkmatig verdelen aan beide zijden membraan. Gevolg= verschil in volume en druk aan
beide zijden colloïd-osmotische druk (normaal 25mmHg)
Stofwisseling; metabolisme alle chemische processen in het lichaam om het lichaam op te bouwen
en in stand te houden. En afvalstoffen af te breken voor uitscheiding. Brandstof (voedingsstoffen) en
zuurstof nodig. Doel verbranding= mogelijk maken dat cel zijn specifieke taak kan uitvoeren. Energie
leveren voor vermenigvuldiging van de cellen. Lichaamstemperatuur op peil houden.
De stoffen die verbrand worden= brandstoffen koolhydraten en vetten en soms eiwitten. Enzymen
zijn eiwitten die chemische reacties versnellen of vertragen zonder zelf te veranderen= kunnen
hergebruikt worden.
Transport van stoffen brandstof en zuurstof via het bloed naar de cellen. Afvalstoffen via bloed naar
longen en nieren
Evenwicht tussen opbouw en afbraak cellen. Opbouw= anabolisme afbraak= katabolisme
Factoren die stofwisseling beïnvloeden; Lichaamstemperatuur, voeding, voedselopname, leeftijd,
lichamelijke gesteldheid, hormonen, (schildklier en mannelijke geslachtshormonen
Medische terminologie pathologie hoofdstuk 5 genetica en chromosale afwijkingen
Elke menselijke lichaamscel bevat 23 paar chromosomen (46). Geslachtscellen de helft die smelten samen na
bevruchting. XX meisje XY jongen.
Chromosomen bestaan uit DNA opgebouwd uit genen. Gen= klein stukje DNA en bevat info voor eiwitten die
het lichaam laten functioneren.
Chromosoompaar kan; Homozygoot zijn of heterozygoot.
4