8-maandenangst (p. 93) Angstfase bij baby’s rond 8 maanden; kind schrikt of huilt bij
vreemden omdat het onderscheid maakt tussen vertrouwde
en onbekende personen.
Aangeboren afwijking (p. Een lichamelijke of genetische afwijking die al bij de
196) geboorte aanwezig is.
Aarzelen(d) spreken (p. Onvloeiend of onzeker spreken; komt vaak voor bij jonge
171) kinderen die hun taal nog aan het ontwikkelen zijn.
Accommodatie (p. 97) Aanpassen van bestaande kennis of denkstructuren om
nieuwe informatie te begrijpen (term uit Piaget’s cognitieve
ontwikkelingstheorie).
Achievement (p. 297) Prestatiegericht gedrag of motivatie om doelen te bereiken
en succesvol te zijn.
Adaptatie (p. 96–98) Aanpassing aan de omgeving; het evenwicht tussen
assimilatie (nieuwe info inpassen) en accommodatie
(aanpassen van schema’s).
Afhankelijkheid (p. 140, De mate waarin iemand steun of zorg van anderen nodig
144, 158, 308) heeft.
• Biologische afhankelijkheid – lichamelijke behoefte
(bijv. aan drugs of voeding).
• Psychische afhankelijkheid – geestelijke behoefte aan
iemand of iets.
Agressie (p. 142–143, 148, Gedrag dat bedoeld is om schade te berokkenen, lichamelijk
215, 222, 307) of verbaal; kan uit frustratie of machtsbehoefte ontstaan.
Alcoholgebruik (p. 50, 57,
308) Consumptie van alcohol; bij jongeren kan dit negatieve
invloed hebben op hersenontwikkeling en zelfcontrole
Anale fase (p. 37, 82, 143) Ontwikkelingsfase (2–3 jaar) volgens Freud, waarin
zindelijkheid centraal staat en controle over het lichaam
wordt belangrijk.
Animisme (p. 134) Denken dat levenloze dingen gevoelens of bedoelingen
hebben (bijv. “de zon lacht naar mij”).
Anorexia nervosa (p. 311– Eetstoornis waarbij iemand extreem weinig eet uit angst om
312) aan te komen, met verstoord lichaamsbeeld.
Anticonceptie (p. 284, 288) Middelen of methoden om zwangerschap te voorkomen.
Antropomorfisme (p. 134) Toeschrijven van menselijke eigenschappen aan dieren of
voorwerpen (lijkt op animisme).
Apgar-score (p. 59) Test om de toestand van een pasgeborene direct na de
geboorte te beoordelen op ademhaling, hartslag, kleur,
spierspanning en reflexen.
,8-maandenangst (p. 93) Angstfase bij baby’s rond 8 maanden; kind schrikt of huilt bij
vreemden omdat het onderscheid maakt tussen vertrouwde
en onbekende personen.
Aangeboren afwijking (p. Een lichamelijke of genetische afwijking die al bij de
196) geboorte aanwezig is.
Articulatie (p. 213) Duidelijke uitspraak van klanken bij het spreken.
Artificialisme (p. 134) Het kind denkt dat natuurlijke verschijnselen door mensen of
hogere wezens zijn gemaakt (bijv. “mensen hebben de
regen gemaakt”).
Assimilatie (p. 97) Nieuwe informatie inpassen in bestaande kennisstructuren
(tegenhanger van accommodatie).
Asynchrone groei (p. 117) Ongelijke ontwikkeling van lichaamsdelen of functies (bijv.
puberteit: armen groeien sneller dan romp).
Attention Deficit Aandachts- en impulsiviteit stoornis; kenmerken zijn
Hyperactivity Disorder hyperactiviteit, concentratieproblemen en impulsief gedrag.
(ADHD) (p. 196, 246–252)
Autisme (p. 24, 157–158, Ontwikkelingsstoornis met beperkingen in sociale interactie,
161, 197) communicatie en verbeelding.
Auto-erotisch gedrag (p. Vroege vorm van seksuele zelfstimulatie bij jonge kinderen.
85)
Autonomie (p. 32–33, 92, Zelfstandigheid; het vermogen om eigen keuzes te maken
110, 144–145, 158, 270, en onafhankelijk te handelen.
285, 312)
Baarmoeder (p. 42, 46–47, Orgaan in het lichaam van de vrouw waarin het embryo zich
51, 53–54, 56, 60–61, 78) ontwikkelt tot baby.
Babyacne (p. 62) Onschuldige puistjes op het gezicht van pasgeborenen;
verdwijnen vanzelf.
Babytaal (p. 107) Eenvoudige, hoge en herhalende manier van spreken die
volwassenen gebruiken tegen baby’s.
Basisbehoeften (p. 30, 32– Fundamentele (belangrijk) menselijke noden zoals
33, 150, 152) veiligheid, liefde, erkenning en autonomie.
Basisvertrouwen (p. 145, Gevoel van veiligheid en vertrouwen in anderen, gevormd in
242) de eerste levensjaren (Erikson’s eerste fase).
Bedmonologen (p. 137) Hardop praten of brabbelen door kinderen in bed; helpt bij
taalontwikkeling.
Bedplassen (p. 120, 193– Onvrijwillig urineren tijdens de slaap; normaal bij jonge
194, 196, 244) kinderen, kan later een probleem worden (enuresis).
Behaviorisme (p. 23) Psychologische stroming die gedrag verklaart vanuit
, leerprocessen (beloning en straf), niet vanuit innerlijke
gedachten.
Beloning (p. 23, 33, 149– Positieve consequentie die gedrag versterkt.
150, 176, 179, 250, 281) • Activiteitsbeloning – iets leuks doen.
• Materiële beloning – iets tastbaars krijgen.
• Sociale beloning – lof of waardering.
Beroepskeuze (p. 271) Het proces waarin iemand beslist welk beroep bij hem of
haar past, vaak beïnvloed door interesses en waarden.
Betrokkenheid (p. 30–32, Actieve interesse en inzet bij een activiteit of relatie;
184, 188, 302–303) belangrijk voor leren en ontwikkeling.
Bevalling (p. 53–60) Proces waarbij de baby geboren wordt; bestaat uit
ontsluiting, uitdrijving en nageboorte.
Bewegingsactiviteiten (p. Lichamelijke activiteiten die motorische ontwikkeling
119, 164, 205) stimuleren, zoals kruipen, lopen of sporten.
Bio-ecologisch model (p. Model van Bronfenbrenner: ontwikkeling wordt beïnvloed
25) door verschillende omgevingslagen (gezin, school,
cultuur…).
Blindheid (p. 198) Geheel of gedeeltelijk verlies van het gezichtsvermogen.
Boezemvriend(in) (p. 282) Hechte vriendschap waarbij er sterke emotionele band is.
Borstvoeding (p. 258) → Borstvoeding: melk geven via de borst.
borstontwikkeling (p. 262) Borstontwikkeling: lichamelijke verandering in de puberteit.
Boulimia nervosa (p. 311– Eetstoornis met eetbuien gevolgd door braken of vasten om
312) gewichtstoename te voorkomen.
Brabbelen (p. 14, 87, 93, Herhalen van klanken door baby’s; voorstadium van echte
104–105, 137) taal.
Bronfenbrenner (p. 25) Ontwikkelingspsycholoog, bedenker van het bio-ecologisch
model dat de invloed van verschillende omgevingen op
ontwikkeling beschrijft.
Conflicten (p. 15, 178, 215, Botsingen tussen wensen, belangen of gevoelens van
275–276, 307, 310) personen of binnen één persoon.
Interpersoonlijke conflicten Botsingen tussen twee of meer personen door verschillen in
(p. 275) belangen, gevoelens of doelen.
Intrapsychische conflicten Innerlijke conflicten binnen één persoon (bijv. “ik wil dit,
(p. 275–276) maar ik durf niet”).
Conformisme (p. 280, 292) Het aanpassen van je gedrag aan de groep om erbij te
, horen of niet op te vallen.
Conservatie (p. 127–128, Inzicht dat hoeveelheid hetzelfde blijft, ook als de vorm
209) verandert (Piaget).
Voorbeeld: water in een ander glas blijft evenveel.
Conservatieproeven (p. Testen die nagaan of een kind het principe van conservatie
129–130) begrijpt (water-, klei- en rijtjesproef).
Conventionele fase (p. 180, Morele ontwikkelingsfase (Kohlberg) waarin kinderen regels
228) volgen om goedkeuring te krijgen en orde te bewaren.
Copingstrategie (p. 276)
Manier waarop iemand omgaat met stress of problemen.
- Defensieve copingstrategie (p. 276)
→ Problemen vermijden of ontkennen.
- Emotiegerichte copingstrategie (p. 276)
→ Omgaan met de emoties die stress
veroorzaken (bijv. huilen, praten).
- Probleemgerichte copingstrategie (p. 276)
→ Actief zoeken naar oplossingen om stress
te verminderen.
Correspondentie (p. 236) Het herkennen van één-op-één relaties tussen objecten
(bijv. één vork per persoon).
Couveuse (p. 58, 241) Verwarmd apparaat waarin te vroeg geboren baby’s
verzorgd worden.
Culturele factoren (p. 270, Kenmerken van een cultuur die gedrag en ontwikkeling
288) beïnvloeden (normen, waarden, opvoeding).
Cytomegalievirus (p. 48– Virus dat bij zwangeren risico’s geeft voor de baby, zoals
49) gehoorproblemen of groeiachterstand.
Darwin (p. 25) Wetenschapper die de evolutietheorie ontwikkelde.
Decentreren (p. 132) Het vermogen om meerdere aspecten van een situatie
tegelijk te bekijken (Piaget).
Delinquent gedrag (p. 308) normoverschrijdend gedrag bij jongeren.
Denken (overkoepelend)
Verschillende vormen van denken:
- Abstract denken (p. 178, 208, 268)
→ Redeneren over ideeën los van concrete
situaties.
- Combinatorisch denken (p. 266)
→ Mogelijke combinaties systematisch
onderzoeken.
vreemden omdat het onderscheid maakt tussen vertrouwde
en onbekende personen.
Aangeboren afwijking (p. Een lichamelijke of genetische afwijking die al bij de
196) geboorte aanwezig is.
Aarzelen(d) spreken (p. Onvloeiend of onzeker spreken; komt vaak voor bij jonge
171) kinderen die hun taal nog aan het ontwikkelen zijn.
Accommodatie (p. 97) Aanpassen van bestaande kennis of denkstructuren om
nieuwe informatie te begrijpen (term uit Piaget’s cognitieve
ontwikkelingstheorie).
Achievement (p. 297) Prestatiegericht gedrag of motivatie om doelen te bereiken
en succesvol te zijn.
Adaptatie (p. 96–98) Aanpassing aan de omgeving; het evenwicht tussen
assimilatie (nieuwe info inpassen) en accommodatie
(aanpassen van schema’s).
Afhankelijkheid (p. 140, De mate waarin iemand steun of zorg van anderen nodig
144, 158, 308) heeft.
• Biologische afhankelijkheid – lichamelijke behoefte
(bijv. aan drugs of voeding).
• Psychische afhankelijkheid – geestelijke behoefte aan
iemand of iets.
Agressie (p. 142–143, 148, Gedrag dat bedoeld is om schade te berokkenen, lichamelijk
215, 222, 307) of verbaal; kan uit frustratie of machtsbehoefte ontstaan.
Alcoholgebruik (p. 50, 57,
308) Consumptie van alcohol; bij jongeren kan dit negatieve
invloed hebben op hersenontwikkeling en zelfcontrole
Anale fase (p. 37, 82, 143) Ontwikkelingsfase (2–3 jaar) volgens Freud, waarin
zindelijkheid centraal staat en controle over het lichaam
wordt belangrijk.
Animisme (p. 134) Denken dat levenloze dingen gevoelens of bedoelingen
hebben (bijv. “de zon lacht naar mij”).
Anorexia nervosa (p. 311– Eetstoornis waarbij iemand extreem weinig eet uit angst om
312) aan te komen, met verstoord lichaamsbeeld.
Anticonceptie (p. 284, 288) Middelen of methoden om zwangerschap te voorkomen.
Antropomorfisme (p. 134) Toeschrijven van menselijke eigenschappen aan dieren of
voorwerpen (lijkt op animisme).
Apgar-score (p. 59) Test om de toestand van een pasgeborene direct na de
geboorte te beoordelen op ademhaling, hartslag, kleur,
spierspanning en reflexen.
,8-maandenangst (p. 93) Angstfase bij baby’s rond 8 maanden; kind schrikt of huilt bij
vreemden omdat het onderscheid maakt tussen vertrouwde
en onbekende personen.
Aangeboren afwijking (p. Een lichamelijke of genetische afwijking die al bij de
196) geboorte aanwezig is.
Articulatie (p. 213) Duidelijke uitspraak van klanken bij het spreken.
Artificialisme (p. 134) Het kind denkt dat natuurlijke verschijnselen door mensen of
hogere wezens zijn gemaakt (bijv. “mensen hebben de
regen gemaakt”).
Assimilatie (p. 97) Nieuwe informatie inpassen in bestaande kennisstructuren
(tegenhanger van accommodatie).
Asynchrone groei (p. 117) Ongelijke ontwikkeling van lichaamsdelen of functies (bijv.
puberteit: armen groeien sneller dan romp).
Attention Deficit Aandachts- en impulsiviteit stoornis; kenmerken zijn
Hyperactivity Disorder hyperactiviteit, concentratieproblemen en impulsief gedrag.
(ADHD) (p. 196, 246–252)
Autisme (p. 24, 157–158, Ontwikkelingsstoornis met beperkingen in sociale interactie,
161, 197) communicatie en verbeelding.
Auto-erotisch gedrag (p. Vroege vorm van seksuele zelfstimulatie bij jonge kinderen.
85)
Autonomie (p. 32–33, 92, Zelfstandigheid; het vermogen om eigen keuzes te maken
110, 144–145, 158, 270, en onafhankelijk te handelen.
285, 312)
Baarmoeder (p. 42, 46–47, Orgaan in het lichaam van de vrouw waarin het embryo zich
51, 53–54, 56, 60–61, 78) ontwikkelt tot baby.
Babyacne (p. 62) Onschuldige puistjes op het gezicht van pasgeborenen;
verdwijnen vanzelf.
Babytaal (p. 107) Eenvoudige, hoge en herhalende manier van spreken die
volwassenen gebruiken tegen baby’s.
Basisbehoeften (p. 30, 32– Fundamentele (belangrijk) menselijke noden zoals
33, 150, 152) veiligheid, liefde, erkenning en autonomie.
Basisvertrouwen (p. 145, Gevoel van veiligheid en vertrouwen in anderen, gevormd in
242) de eerste levensjaren (Erikson’s eerste fase).
Bedmonologen (p. 137) Hardop praten of brabbelen door kinderen in bed; helpt bij
taalontwikkeling.
Bedplassen (p. 120, 193– Onvrijwillig urineren tijdens de slaap; normaal bij jonge
194, 196, 244) kinderen, kan later een probleem worden (enuresis).
Behaviorisme (p. 23) Psychologische stroming die gedrag verklaart vanuit
, leerprocessen (beloning en straf), niet vanuit innerlijke
gedachten.
Beloning (p. 23, 33, 149– Positieve consequentie die gedrag versterkt.
150, 176, 179, 250, 281) • Activiteitsbeloning – iets leuks doen.
• Materiële beloning – iets tastbaars krijgen.
• Sociale beloning – lof of waardering.
Beroepskeuze (p. 271) Het proces waarin iemand beslist welk beroep bij hem of
haar past, vaak beïnvloed door interesses en waarden.
Betrokkenheid (p. 30–32, Actieve interesse en inzet bij een activiteit of relatie;
184, 188, 302–303) belangrijk voor leren en ontwikkeling.
Bevalling (p. 53–60) Proces waarbij de baby geboren wordt; bestaat uit
ontsluiting, uitdrijving en nageboorte.
Bewegingsactiviteiten (p. Lichamelijke activiteiten die motorische ontwikkeling
119, 164, 205) stimuleren, zoals kruipen, lopen of sporten.
Bio-ecologisch model (p. Model van Bronfenbrenner: ontwikkeling wordt beïnvloed
25) door verschillende omgevingslagen (gezin, school,
cultuur…).
Blindheid (p. 198) Geheel of gedeeltelijk verlies van het gezichtsvermogen.
Boezemvriend(in) (p. 282) Hechte vriendschap waarbij er sterke emotionele band is.
Borstvoeding (p. 258) → Borstvoeding: melk geven via de borst.
borstontwikkeling (p. 262) Borstontwikkeling: lichamelijke verandering in de puberteit.
Boulimia nervosa (p. 311– Eetstoornis met eetbuien gevolgd door braken of vasten om
312) gewichtstoename te voorkomen.
Brabbelen (p. 14, 87, 93, Herhalen van klanken door baby’s; voorstadium van echte
104–105, 137) taal.
Bronfenbrenner (p. 25) Ontwikkelingspsycholoog, bedenker van het bio-ecologisch
model dat de invloed van verschillende omgevingen op
ontwikkeling beschrijft.
Conflicten (p. 15, 178, 215, Botsingen tussen wensen, belangen of gevoelens van
275–276, 307, 310) personen of binnen één persoon.
Interpersoonlijke conflicten Botsingen tussen twee of meer personen door verschillen in
(p. 275) belangen, gevoelens of doelen.
Intrapsychische conflicten Innerlijke conflicten binnen één persoon (bijv. “ik wil dit,
(p. 275–276) maar ik durf niet”).
Conformisme (p. 280, 292) Het aanpassen van je gedrag aan de groep om erbij te
, horen of niet op te vallen.
Conservatie (p. 127–128, Inzicht dat hoeveelheid hetzelfde blijft, ook als de vorm
209) verandert (Piaget).
Voorbeeld: water in een ander glas blijft evenveel.
Conservatieproeven (p. Testen die nagaan of een kind het principe van conservatie
129–130) begrijpt (water-, klei- en rijtjesproef).
Conventionele fase (p. 180, Morele ontwikkelingsfase (Kohlberg) waarin kinderen regels
228) volgen om goedkeuring te krijgen en orde te bewaren.
Copingstrategie (p. 276)
Manier waarop iemand omgaat met stress of problemen.
- Defensieve copingstrategie (p. 276)
→ Problemen vermijden of ontkennen.
- Emotiegerichte copingstrategie (p. 276)
→ Omgaan met de emoties die stress
veroorzaken (bijv. huilen, praten).
- Probleemgerichte copingstrategie (p. 276)
→ Actief zoeken naar oplossingen om stress
te verminderen.
Correspondentie (p. 236) Het herkennen van één-op-één relaties tussen objecten
(bijv. één vork per persoon).
Couveuse (p. 58, 241) Verwarmd apparaat waarin te vroeg geboren baby’s
verzorgd worden.
Culturele factoren (p. 270, Kenmerken van een cultuur die gedrag en ontwikkeling
288) beïnvloeden (normen, waarden, opvoeding).
Cytomegalievirus (p. 48– Virus dat bij zwangeren risico’s geeft voor de baby, zoals
49) gehoorproblemen of groeiachterstand.
Darwin (p. 25) Wetenschapper die de evolutietheorie ontwikkelde.
Decentreren (p. 132) Het vermogen om meerdere aspecten van een situatie
tegelijk te bekijken (Piaget).
Delinquent gedrag (p. 308) normoverschrijdend gedrag bij jongeren.
Denken (overkoepelend)
Verschillende vormen van denken:
- Abstract denken (p. 178, 208, 268)
→ Redeneren over ideeën los van concrete
situaties.
- Combinatorisch denken (p. 266)
→ Mogelijke combinaties systematisch
onderzoeken.